ECLI:NL:TGZRSGR:2018:25 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-225

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2018:25
Datum uitspraak: 27-02-2018
Datum publicatie: 27-02-2018
Zaaknummer(s): 2017-225
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen een psychotherapeut. De psychotherapeut had klaagster op de hoogte moeten brengen van het intakegesprek met de dochter van klaagster en de daarop aansluitende start van de behandeling. Het is evenmin juist dat is gewacht met het opstarten van de gesprekken met klaagster. Mede gelet op het door de kinderrechter aangegeven doel van de systeemtherapie had het voor de hand gelegen dat er gesprekken met klaagster zouden worden gevoerd. Waarschuwing.

Datum uitspraak: 27 februari 2018

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C, psychotherapeut,

tevens ingeschreven als gz-psycholoog,

werkzaam te B,

verweerster,

gemachtigde: mr. K.T.B. Salomons, advocaat te Den Haag.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 12 september 2017;

- het verweerschrift met bijlagen;

- het proces-verbaal van het op 18 december 2017 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek.

1.2 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 16 januari 2018. De partijen, klaagster bijgestaan door haar vertrouwenspersoon, D, en verweerster bijgestaan door haar gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De feiten

2.1. Klaagster is de moeder van E (hierna: de dochter), geboren in 2001.

2.2. In juli 2015 is de dochter door de huisarts naar F (centrum voor Jeugd-GGZ) verwezen. Daarvoor werd de dochter begeleid door de Opvoedpoli. Klaagster heeft de dochter in augustus 2015 aangemeld bij F.

2.3. Bij beschikking van 26 oktober 2015 heeft de kinderrechter bepaald dat de dochter onder toezicht van de G H zal worden gebracht, met machtiging om de dochter bij een pleeggezin onder te brengen. In de betreffende beslissing is verder onder meer bepaald dat het de bedoeling is dat de dochter wordt teruggeplaatst naar klaagster “maar eerst moet zowel individuele als systeemtherapie van F worden ingezet”.

2.4. Verweerster was bij F de hoofdbehandelaarster van de dochter.

2.5. In november 2015 heeft klaagster naar haar zeggen een brief aan F gezonden, waarop geen reactie is gekomen.

2.6. F heeft in november en december 2015 contact gehad met de Opvoedpoli en de gezinsvoogd. Op 14 december 2015 is telefonisch contact geweest met klaagster. Daags daarna is een brief aan het bij F bekende adres van klaagster gezonden.

2.7. Op 4 februari 2016 heeft de dochter een intakegesprek bij F gehad. Vervolgens is op 17 maart 2016 gestart met de individuele therapie van de dochter. Klaagster is hierover niet geïnformeerd.

2.8. In juni 2016 is door F met de dochter gesproken over het starten van systeemtherapie. Omdat de dochter daartoe nog niet bereid was is besloten om te beginnen met gesprekken met alleen klaagster. Hierover is contact opgenomen met klaagster. Klaagster heeft kenbaar gemaakt alleen schriftelijk met F te willen communiceren.

2.9. In december 2016 heeft alsnog een gesprek tussen een medewerker van F en klaagster plaatsgevonden. In februari 2017 heeft vervolgens een door F begeleid gesprek tussen klaagster en haar dochter plaatsgevonden.

2.10. Klaagster heeft na afloop van het gesprek kenbaar gemaakt ontevreden te zijn over de begeleiding door F. Op een uitnodiging voor een gesprek hierover is zij niet ingegaan. Tot een voortzetting van de gesprekken met de dochter is het daarna niet gekomen.

2.11. In juli 2017 heeft F de behandeling van de dochter afgesloten. Aan klaagster is een afsluitbrief verzonden.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerster, zakelijk weergegeven, dat zij ten onrechte niet, althans niet in een mate die verwacht mocht worden, is geïnformeerd over en betrokken bij de behandeling van de dochter.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. Het college stelt vast dat de schriftelijke communicatie tussen partijen nogal onfortuinlijk is verlopen. De brief die klaagster naar haar zeggen in november 2015 aan F heeft verzonden is daar niet ontvangen, terwijl de brief die vanuit F in december 2015 aan klaagster is gezonden naar een onjuist adres is verstuurd. Nu dat wel het adres was dat bij F bekend was als het adres van klaagster kan verweerster over deze gang van zaken geen verwijt worden gemaakt.

5.2. Het college acht echter onjuist dat klaagster niet op de hoogte is gebracht van het intakegesprek dat met de dochter had plaatsgevonden en de daarop aansluitende start van de behandeling. Verweerster heeft zelf ook verklaard dat klaagster hierover geïnformeerd had moeten worden, maar dat zij ervan uitgegaan is dat de gezinsvoogd hiervoor zou zorgdragen. Op verweerster rustte als hoofdbehandelaar echter een eigen verplichting ter zake. Dit klemt temeer nu verweerster uit haar contacten met de gezinsvoogd kon weten dat klaagster afwijzend stond tegenover de behandeling. Mede gelet op het door de kinderrechter aangegeven doel, terugplaatsing van de dochter bij klaagster, had het juist op de weg van verweerster gelegen ervoor zorg te dragen dat klaagster correct werd geïnformeerd.

5.3. Het college acht evenmin juist dat tot juli 2016 is gewacht alvorens een eerste poging is ondernomen de gesprekken met klaagster op te starten. Dat de dochter niet bereid was gezamenlijke gesprekken te voeren, hoefde niet aan het voeren van gesprekken met alleen klaagster in de weg te staan. Juist omdat, zoals gezegd, systeemtherapie door de kinderrechter was opgedragen had het voor de hand gelegen dat er gesprekken met klaagster zouden worden gevoerd. Door deze gesprekken pas geruime tijd na de aanmelding op te starten en klaagster evenmin op andere wijze te informeren is het bij klaagster van meet af aan bestaande wantrouwen tegen de behandeling verder vergroot en de kans van slagen onnodig negatief beïnvloed.

5.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat de klacht gegrond wordt geacht. Verweerster heeft in strijd gehandeld met de zorg die zij behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

5.5. Het College acht de maatregel van waarschuwing passend bij de ernst van de geconstateerde tekortkomingen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

legt op de maatregel van waarschuwing.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter,

dr. T.A.W. van der Schoot en dr. R.J. Takens, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door

mr. J.W. Rouwendal, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij

niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de

volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.