ECLI:NL:TGZRSGR:2018:24 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-126
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2018:24 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-02-2018 |
Datum publicatie: | 27-02-2018 |
Zaaknummer(s): | 2017-126 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een gz-psycholoog. De gz-psycholoog heeft in een voorlopig advies een voorwaardelijke PIJ-maatregel in overweging genomen. Dit advies is later bijgesteld naar een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Deze aanpassing is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, de gz-psycholoog heeft voldoende inzichtelijk gemaakt op basis waarvan zij tot deze gewijzigde conclusie is gekomen. Wel had zij er beter aan gedaan als zij nog nadrukkelijker aan klager (en zijn familie) had gezegd dat het om een concept-advies ging dat nog kon veranderen. Klacht afgewezen. |
Datum uitspraak: 27 februari 2018
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A ,
verblijvende te B,
klager,
gemachtigde: mr. S. Marjanoviç, werkzaam te Den Haag,
tegen:
C , gz-psycholoog,
werkzaam te D,
verweerster,
gemachtigde: mr. J.S.M. Brouwer, werkzaam te Amsterdam.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 1 juni 2017
- het verweerschrift met bijlagen
- de brief d.d. 22 november 2017 van mr. Brouwer voornoemd, met als bijlage het deel uit het rapport van na te melden mederapporteur, dat betrekking heeft op de eindgesprekken.
1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
1.3 Het College heeft in raadkamer de behandeling van de klacht verwezen naar een terechtzitting.
1.4 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 16 januari 2018. De partijen, klager bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde mr. B.M. van Heemst, en verweerster bijgestaan door haar gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
2. De feiten
2.1 Verweerster is GZ-psycholoog en is ingeschreven in het Nederlands Register voor Gerechtelijke Deskundigen voor het deskundigheidsgebied Jeugd. Verweerster heeft in opdracht van de officier van justitie in de strafzaak tegen klager, geboren in oktober 2000, een deskundigenonderzoek verricht en daarover op 26 februari 2017 een eindrapport uitgebracht. Tevens is (in het kader van het multidisciplinaire onderzoek) over klager gerapporteerd door een kinder- en jeugdpsychiater (bij het college bekend van de zaak met nummer 2017-124); hierna ook: de mederapporteur.
2.2 Nadat aanvankelijk in de voorlopige rapportage van beide voormelde rapporteurs
de mogelijkheid van een voorwaardelijke maatregel tot plaatsing in een inrichting
voor jeugdigen (hierna: ‘PIJ-maatregel’) was onderzocht, is op 9 februari 2017 door
verweerster en mederapporteur een conceptadviesgesprek gevoerd met klager, zijn moeder
en grootmoeder (als extra stap om alternatieven voor een onvoorwaardelijk PIJ advies
te onderzoeken). Een dergelijke voorwaardelijke PIJ-maatregel is door rapporteurs
uiteindelijk niet haalbaar geacht, hetgeen heeft geleid tot de eindrapportage waarin
door beide rapporteurs is geadviseerd tot een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
2.3 In de eindrapportage van verweerster staat, onder meer:
“Risico-analyse
Het recidiverisico op een in ernst vergelijkbaar incident in ongewijzigde omstandigheden
wordt op basis van de SAVRY ingeschat als hoog (...) Het betreft dan een risico op
vermogensdelicten, al dan niet met geweld en/of reactief geweld. (…) Het gezinssysteem
bij ouders is verwennend en lijkt onvoldoende structuur, gezag, toezicht en stimulans
te bieden en daarin (ook) averechts te werken. (..)
Interventieadvies en beïnvloedingsmogelijkheden
Om het recidiverisico te beperken en voor een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling
van A wordt in overweging gegeven een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen.
(….)Om deze vicieuze cirkel te doorbreken, zal A gescheiden moeten worden van het
systeem. (…) Daarvoor is een driemilieuvoorziening nodig met voldoende structuur,
dwang, veiligheid en duidelijkheid over plaatsings- en behandelduur. (….)
Juridische kaders
Als kader wordt gedacht aan een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. (….)
Het sociaal netwerk bij grootouders is steunend en lijkt pedagogisch voldoende adequaat. (…) Bezwaarlijk is echter dat A binnen dit systeem zelf geen verantwoordelijkheid lijkt te (hoeven) nemen voor zijn problemen, achteruit blijft hangen en moeder en oma het (zijn) werk blijft laten doen. Mede door de sterk beschermende en vechtende stijl van moeder en oma lijkt dit averechts te werken, zowel naar A als naar de instanties waarmee hij te maken heeft.(…)
Indien bewezen, lijkt de noodzaak van een gedwongen kader voor A is wel duidelijk. (…) Hij heeft een gedwongen kader nodig om begrensd te worden. En om door beïnvloeding en behandeling de kans op recidive te verminderen. Bij een voorwaardelijk kader speelt het risico dat hij -als hij weer buiten is- de ruimte neemt die hij krijgt.
7) Na een MST en een HKA zijn de alternatieven beperkt. A lijkt in elk geval weg te moeten uit E en ook uit het familiesysteem, zolang hij zelf niet in beweging komt. Hij zal tevens moeten functioneren binnen een stringent en consequent kader met een adequaat toezicht. Als alternatief is strafrechtelijke klinische plaatsing onder strikte voorwaarden overwogen, maar de haalbaarheid is dubieus door voornoemde overwegingen. Eerdere hulpverlening heeft steeds niet gebaat, het ontbreekt A aan voldoende behandelmotivatie en hij verpest keer op keer zijn kansen. (… ) Dit alles afwegende is een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wel het best mogelijke advies om A ontwikkeling gunstig te kunnen beïnvloeden. (…)
Het recidiverisico met geweld is hoog. De behandelmotivatie is beperkt. A ontkent
de noodzaak. Hij zegt wel mee te zullen werken. De MST heeft niet beklijfd. Het ontbreekt
hem aan adequaat probleembesef en zelfinzicht. (…) Hij heeft echter een lang en intensief
intramuraal behandel- en begeleidsingstraject nodig, (…).
Conclusies en advies zijn uitgebreid besproken met de mederapporteur en staat op vrijwel alle punten met haar op één lijn.(….) Mederapporteur voert hierover nog namens beide rapporteurs een eindgesprek met betrokkenen.
(…) Voor en tijdens dat eindgesprek werd steeds duidelijker, dat de patronen erg hardnekkig zijn en dat A zich nog steeds nauwelijks aangesproken lijkt te voelen, (…).
Mederapporteur voert het eindgesprek met A en zijn (groot-)ouders. Zij zal daarin uitleggen dat om deze vicieuze cirkel te doorbreken, A gescheiden zal moeten worden van zijn systeem. Zodat hij kan leren uit de problemen te blijven en zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen, leert nadenken over oorzaak en gevolg en zijn invloed daarop. (…)
2.3 De eindrapportage van beide rapporteurs is, zoals gezegd, vervolgens door de mederapporteur met klager, zijn moeder en grootmoeder besproken. Tijdens de strafzitting van 1 juni 2017 hebben verweerster en de jeugdpsychiater hun eindadvies nader toegelicht.
2.4 Bij vonnis van 20 juli 2017 is aan klager een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd, waarbij de rechtbank onder meer heeft overwogen dat zij met de deskundigen (de psycholoog, jeugdpsychiater, raad voor de kinderbescherming en reclassering) van oordeel is dat een voorwaardelijk strafkader een gepasseerd station is.
3. De klacht
Klager verwijt verweerster zakelijk weergegeven gebrek aan transparantie en onderbouwing van de gewijzigde conclusie in het eindrapport van 26 februari 2017. Verweerster heeft in tegenstelling tot haar voorlopig advies van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, in het definitieve advies zonder behoorlijke nadere motivering geconcludeerd tot oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Daarmee is de rapportage tot stand gekomen in strijd met de richtlijnen die gelden voor het opstellen van dergelijke rapportages.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Het is juist dat verweerster eerst als voorlopig advies een voorwaardelijke PIJ-maatregel in overweging heeft genomen. Omdat de beide rapporteurs twijfelden aan de haalbaarheid van dit advies hebben zij het voorlopige advies op 9 februari 2017 uitgebreid besproken met betrokkene, moeder en grootmoeder en zijn zij, mede op basis daarvan, tot de conclusie gekomen dat deze voorwaardelijke maatregel niet haalbaar was. Daarna hebben verweerster en mederapporteur ieder het advies bijgesteld en heeft mederapporteur de beide eindadviezen besproken met betrokkene, moeder en grootmoeder. De onderbouwing door verweerster van haar definitieve advies wordt met name gegeven onder het kopje “juridische kaders” op bladzijde 27 en 28 van de rapportage (hiervoor deels geciteerd). Hiermee heeft verweerster voldoende inzichtelijk gemaakt op basis waarvan zij tot deze gewijzigde conclusie is gekomen. De stelling van klager dat verweerster in het definitieve advies zonder behoorlijke motivering in strijd met de geldende richtlijnen heeft geconcludeerd tot oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel is dan ook niet juist. Bovendien zijn de beide adviezen ook nog door de mederapporteur mondeling toegelicht aan klager, zijn moeder en grootmoeder. De klacht faalt daarom.
5.2 Wel hecht het College er aan om nog het volgende op te merken. Zoals verweerster
ook toegeeft was het beter geweest wanneer verweerster en de mederapporteur in het
gesprek van 9 februari 2017 nog nadrukkelijker aan klager (en zijn familie) hadden
gezegd dat het om een concept-advies ging dat nog kon veranderen. Dat had wellicht
de kennelijk bij klager ontstane onjuiste indruk omtrent de inhoud van het uiteindelijke
advies kunnen voorkomen. De omstandigheid dat verweerster het conceptadvies na het
gesprek op 9 februari 2017 heeft aangepast, is echter, hoe teleurstellend ook voor
klager, voldoende onderbouwd en niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.3 Daarom zal de klacht als ongegrond worden afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. E.M. Deen, lid-jurist, dr. T.A.W. van der Schoot, dr. R.J. Takens en E.S.J. Roorda, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. J.W. Rouwendal, secretaris en uitgesproken in het openbaar op
27 februari 2018.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij
niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de
volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde
belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.