ECLI:NL:TGZRSGR:2018:189 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2018-100

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2018:189
Datum uitspraak: 27-11-2018
Datum publicatie: 27-11-2018
Zaaknummer(s): 2018-100
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen een huisarts. Verwijt d at de huisarts klaagster geen toestemming heeft gevraagd voor de behandeling van haar dochter door de POH-GGZ, is ongegrond omdat hij de dochter niet heeft doorverwezen. Dat tussen het eerste verzoek van klaagster en het verstrekken van een afschrift van het medische dossier van de dochter een lange periode zat kan niet tot een tuchtrechtelijk verwijt leiden, te meer nu de huisarts zich hieromtrent juist goed heeft willen laten informeren en het belang van de dochter van klaagster voorop heeft gesteld. De huisarts hoefde niet ongevraagd een poging te ondernemen om te bemiddelen tussen klaagster, haar ex-man en dochter ten aanzien van een conflictsituatie, omdat er geen hulpvraag lag. Niet gebleken van onrechtmatig of frauduleus handelen door de huisarts door het declareren van twee klachtgesprekken met klaagster. Dat de huisarts geen (duidelijke) klachtenregeling had in zijn praktijk en dat hij voor een periode niet aangesloten is geweest bij een geschilleninstantie, verdient niet de schoonheidsprijs, maar levert geen tuchtrechtelijk verwijt op. Klacht afgewezen.  

Datum uitspraak: 27 november 2018

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C , huisarts,

werkzaam te D,

verweerder,

gemachtigde: mr. E. van der Linde, werkzaam te Utrecht.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 7 mei 2018

- het verweerschrift met bijlagen

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 5 september 2018

- de brief d.d. 18 juni 2018 met bijlagen, van klaagster

- de brief d.d. 20 september 2018 met bijlagen, van klaagster

- de brief d.d. 24 september 2018 met bijlage, van klaagster.

1.3       Het College heeft in raadkamer de behandeling van de klacht verwezen naar een terechtzitting.

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018. Klaagster en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2.         De feiten

2.1       Verweerder heeft per 1 januari 2016 middels een Overeenkomst inkoop van medische diensten een POH-GGZ werkzaam in zijn huisartsenpraktijk D.

2.2       In “Bijlage C: Werkafspraken” bij voornoemde overeenkomst staat:

  • “Patiënten mogen zonder verwijzing van de huisarts bij de praktijkondersteuner GGZ worden ingepland.
  • Planning van de agenda van de praktijkondersteuner wordt gedaan door de praktijkassistent”.

2.3       Op 31 maart 2017 ontving klaagster, patiënte in de genoemde huisartsenpraktijk, een Whatsapp bericht van haar ex-man over hun dochter E, geboren in 2002, waarin hij schrijft:

“Hoi, we zijn van de week met E naar de praktijk ondersteuner van de dokter geweest. Ik heb nog steeds mijn zorgen over haar eetgedrag. De assistente adviseerde ons om naar de praktijkondersteuner/psycholoog te gaan (sinds kort in de huisartspraktijk actief). Hij heeft met E gesproken over haar eetgedrag en ze zijn samen tot een plan van aanpak gekomen waar wij ons in ieder geval in kunnen vinden en zelfs noodzakelijk vinden (…) Ze heeft aanstaande woensdag weer een afspraak. (…)”.

2.4       Op 15 juni 2017 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met verweerder. Over dit gesprek staat in het medisch dossier vermeld:

“moeder belt: geeft aan dat er met dochter iemand mee komt. De vrouw zou hier niet tot bevoegd zijn? Moeder heeft hier geen toestemming voor gegeven kan dit zomaar? Ook geeft ze aan wie dit heeft aangevraagd om met een poh ggz te gaan praten? IOm GE: overleg met POH. die contact op laten nemen, met moeder ivm wie is er wettelijk verantwoordelijk voor E? Geen verdere info geven.”

2.5       Op 20 juni 2017 heeft er op de huisartsenpraktijk een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, haar partner en verweerder. Over dit gesprek staat in het medisch dossier vermeld:

“Gesprek met partner erbij. Veel vragen rondom behandeling POH GGZ dochter. Verwijtend gesprek, had als moeder ingelicht moeten worden. Uitgelegd dat ik contact zal opnemen met KNMG wat de juridische grenzen zijn. Zal dit terug koppelen. Vragen over wel/niet in lichten moeder bij 14-jarige. Dit had gemoeten. Vragen over inzien behandelplan. Dit is wenselijk echter geen recht van moeder. (…) Vraag over precies informeren hoe afspraak E met psycholoog is gemaakt zal ik nog terugkoppelen jurist KNMG. Tevens mw. op de hoogte gesteld van klachtenregeling.”.

2.6       Op 4 juli 2017 heeft wederom op de huisartsenpraktijk een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, haar partner en verweerder. Over dit gesprek staat in het medisch dossier vermeld:

“Vervolggesprek met partner erbij. Gespannen gesprek, geen contact meer gehad met E, dreigen voogdij te verliezen. Besproken dat E zelf afspraak heeft gemaakt, geen verdere details gegeven (dit na overleg meerdere malen met KNMG). Willen van mij zwart op wit details. Geef ik niet, zeggen klacht in te dienen tegen alles en nog wat. (…).”

2.7       Op 24 juli 2017 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk van verweerder met het verzoek een afschrift van het medische dossier van haar dochter te ontvangen. Vanwege afwezigheid van verweerder wegens vakantie is aan klaagster gevraagd de week daarop terug te bellen.

2.8       Op 31 juli 2017 heeft klaagster opnieuw telefonisch contact opgenomen. Over dit gesprek staat in het medisch dossier vermeld:

“Moeder belt of ze de uitdraai op kan komen halen. iom GE: gaat navraag doen bij KNMG - > belt mw daar zelf over terug.”

2.9       Bij brief van 28 augustus 2017 heeft klaagster een klacht ingediend bij de F (hierna: F).

2.11     Op 2 oktober 2017 heeft verweerder aan klaagster een afschrift van het medische dossier van haar dochter meegegeven.

3.         De klacht

Klaagster verwijt verweerder:

1)      dat hij heeft verzuimd toestemming te vragen aan klaagster voor de psychologische doorverwijzing plus behandelingen van haar minderjarige dochter;

2)      dat hij heeft geweigerd om volledige (medische) informatie te verstrekken aan klaagster;

3)      dat hij zich niet als goed hulpverlener heeft gedragen in (aanvang van) de conflictsituatie en tijdens het klachtproces. Verweerder heeft geen poging ondernomen om te bemiddelen tussen klaagster, haar ex-man en dochter. Klaagster heeft geen medewerking of hulp gekregen van verweerder;

4)      dat hij twee gesprekken met klaagster over de klachten heeft gedeclareerd als medische consulten, terwijl de gesprekken niet medisch van aard waren;

5)      dat hij geen klachtenregeling heeft in zijn praktijk;

6)      dat hij in gebreke is gebleven door zich niet bij een geschilleninstantie aan te sluiten, maar wel gebruik heeft gemaakt van de diensten van de F.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen gedeeltelijk bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Ten aanzien van klachtonderdeel 1:

5.1.1    Klaagster  is van mening dat verweerder aan haar, in haar hoedanigheid van gezaghebbende ouder, toestemming had dienen te vragen alvorens haar dochter door te verwijzen naar de POH-GGZ. Door verweerder is gesteld dat de dochter (in het bijzijn van haar stiefmoeder) zelfstandig een afspraak heeft gemaakt bij de POH-GGZ en dat dit niet via verweerder is gelopen. Dat patiënten zonder verwijzing van verweerder bij de POH-GGZ in behandeling kunnen gaan, volgt ook uit de “Overeenkomst inkoop van medische diensten” op basis waarvan verweerder de POH-GGZ in zijn praktijk werkzaam heeft.

5.1.2    Nu er geen sprake is van een verwijzing door verweerder, kan verweerder niet verweten worden dat door hem aan klaagster geen toestemming is gevraagd voorafgaand aan de behandeling van haar dochter door de POH-GGZ. Reeds hierom zal dit klachtonderdeel als ongegrond worden afgewezen.

5.1.3    Overigens merkt het College op dat in de ‘KNMG-Wegwijzer dubbele toestemming gezagdragende ouders voor behandeling minderjarige kinderen’ staat: “Als één van beide gezagdragende ouders op het spreekuur verschijnt, dan mag de arts er vanuit gaan dat deze mede namens de andere gezagdragende ouder spreekt, óók als er sprake is van echtscheiding. Alleen als de arts aanwijzingen heeft dat de niet aanwezige ouder een andere mening is toegedaan, moet hij deze ook expliciet om toestemming vragen. Hetzelfde geldt voor een verwijzing voor of een advies over een behandeling.” Het is aan de ouders (die gezamenlijk gezag hebben) om met elkaar te overleggen over (medische aangelegenheden betreffende) hun kinderen, ook als ze gescheiden zijn. Door klaagster is ter zitting desgevraagd verklaard dat zij en haar ex-man (redelijk) overleg voeren. Klaagster is ook op 31 maart 2017 via een Whatsapp-bericht door haar ex-man ingelicht over het feit dat hun dochter naar de praktijkondersteuner is geweest en tevens dat er een vervolgafspraak gepland staat. Klaagster heeft op dat moment niet bij verweerder, noch bij de POH-GGZ, aangegeven dat zij niet instemde met een behandeling van haar dochter bij de POH-GGZ. Er waren dan ook geen aanwijzingen dat de ouders het op dit punt niet met elkaar eens waren.

5.2       Ten aanzien  van klachtonderdeel 2:

5.2.1    Klaagster verwijt verweerder dat hij heeft geweigerd om volledige (medische) informatie te verstrekken aan klaagster. Klaagster heeft op 24 juli 2017 voor het eerst verzocht om een afschrift van het medische dossier van haar dochter. Verweerder heeft de informatie uiteindelijk op 2 oktober 2017 verstrekt. Verweerder heeft toegelicht dat hij in de tussenliggende periode telefonisch contact heeft gehad met de KNMG om zich ervan te vergewissen in hoeverre hij de gevraagde informatie aan klaagster diende te verstrekken. Geadviseerd werd om toestemming aan de dochter te vragen alvorens een afschrift van het medische dossier aan klaagster te verstrekken. Verweerder stelt dat hij op 29 september 2017 de dochter telefonisch heeft gesproken, waarbij zij aan hem toestemming heeft gegeven om haar volledige medische dossier aan klaagster te verstrekken, hetgeen op 2 oktober 2017 is gebeurd.

5.2.2    Het College stelt voorop dat verweerder jegens klaagster een informatieplicht heeft in het kader van (te nemen) medische beslissingen over haar dochter. Het College constateert dat er een lange periode zit tussen het eerste verzoek van klaagster en het – met toestemming van de dochter – verstrekken van een afschrift van het medische dossier. Verweerder had hier voortvarender kunnen handelen. Dit leidt echter naar het oordeel van het College niet tot tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Te meer nu verweerder zich juist goed heeft willen laten informeren, met daarbij het belang van de dochter van klaagster vooropgesteld. Dit klachtonderdeel zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

5.3       Ten aanzien van klachtonderdeel 3:

5.3.1    Klaagster verwijt verweerder dat hij geen poging heeft ondernomen om te bemiddelen tussen klaagster, haar ex-man en haar dochter. Klaagster is van mening dat verweerder zich niet als goed hulpverlener heeft gedragen. Verweerder heeft dienaangaande gesteld dat hij getracht heeft te handelen in het belang van de dochter van klaagster. Verweerder heeft in een gesprek met de dochter de mogelijkheid van mediation aangedragen. De dochter gaf aan hier geen vertrouwen in te hebben. Verder stelt verweerder dat hij zich op 19 juni 2017 ervan heeft vergewist dat het gezin het wijkteam zou inschakelen om de juiste hulp te krijgen.

5.3.1    Verweerder was sinds het telefonisch contact met klaagster op 15 juni 2017 op de hoogte van de conflictsituatie tussen klaagster, haar ex-man en haar dochter. Nadien heeft verweerder twee gesprekken met klaagster gevoerd, op 20 juni 2017 en op 4 juli 2017. Ter zitting heeft klaagster desgevraagd verklaard dat zij in deze gesprekken om informatie heeft gevraagd over de behandeling van haar dochter bij de POH-GGZ, maar dat zij niet om hulp van verweerder heeft verzocht in de conflictsituatie. Na het gesprek op 4 juli 2017 hebben verweerder en klaagster op 31 juli 2017 nog telefonisch contact gehad over het verzoek van klaagster om een afschrift van het medische dossier. Vervolgens heeft klaagster op 28 augustus 2017 een klacht ingediend bij het F.

5.3.2    Het College is van oordeel dat, nu klaagster niet met een hulpvraag ten aanzien van de conflictsituatie bij verweerder is gekomen, van hem niet verwacht hoefde te worden dat hij ongevraagd een poging zou ondernemen om te bemiddelen tussen klaagster, haar ex-man en dochter. Daarom zal dit klachtonderdeel als ongegrond worden afgewezen.

5.4       Ten aanzien van klachtonderdeel 4:

5.4.1    Klaagster verwijt verweerder dat hij twee klachtgesprekken met klaagster heeft gedeclareerd als medische consulten. De gesprekken waren niet medisch inhoudelijk van aard. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de website van de Landelijke Huisartsen Vereniging (hierna: LHV) heeft geraadpleegd en dat daar vermeld wordt dat een gesprek gedeclareerd kan worden, indien het gaat om een inhoudelijke hulpvraag die professioneel beantwoord wordt. Ook heeft verweerder naar aanleiding van de declaraties nog telefonisch overleg gehad met de LHV. In dit gesprek werd hem verteld dat de vraag of een gesprek wel of niet gedeclareerd kan worden een ‘grijs gebied’ is. Bij nader inzien is verweerder van mening dat hij voor deze gesprekken, waarin geen medisch inhoudelijke zaken zijn besproken, beter geen kosten in rekening had kunnen brengen.

5.4.2    De betreffende gesprekken hadden betrekking op de vragen van klaagster over de behandeling van haar dochter bij de POH-GGZ en haar klacht dienaangaande dat zij hierover niet door de arts was geïnformeerd en er niet om haar toestemming is gevraagd voorafgaand aan de behandeling. Volgens klaagster had verweerder deze gesprekken niet dienen te declareren nu deze gesprekken niet zagen op een medisch inhoudelijk kwestie. Wat daar ook van zij, het College is niet gebleken dat er sprake is geweest van onrechtmatig of frauduleus handelen aan de zijde van verweerder. Ook is niet gebleken dat verweerder, voorzover zich dat zou hebben voorgedaan, willens en wetens onjuist heeft gedeclareerd. Verweerder heeft hierover juist contact opgenomen met de LHV om een zorgvuldige afweging te kunnen maken. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt.  Dit klachtonderdeel zal als ongegrond worden afgewezen.

5.5.      Ten aanzien van klachtonderdelen 5 en 6:

5.5.1    Klaagster verwijt verweerder dat hij geen klachtenregeling had en dat hij niet was aangesloten bij een geschilleninstantie. Door verweerder is erkend dat hij ten tijde van het ontstaan van de klacht van klaagster niet de vereiste klachtenregeling op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) had en dat hij ook niet was aangesloten bij een geschilleninstantie. Verweerder heeft toegelicht dat hij voor de inwerkingtreding van de Wkkgz aangesloten is geweest bij de G (G). Per 1 januari 2015 is verweerder verhuisd naar een andere locatie. Op het moment van (ontstaan van) de klacht van klaagster kwam verweerder erachter dat de G met de invoering van de Wkkgz was verdwenen, en dat hij niet was aangesloten bij de huidige geschilleninstantie, de F. Verweerder stelt dat hij zich vervolgens direct heeft aangesloten bij de F. Ook heeft verweerder inmiddels een folder van de klachtencommissie in zijn wachtkamer liggen en is er een klachtenformulier beschikbaar voor zijn patiënten, bij de balieassistentes.

5.5.2    Dat verweerder geen (duidelijke) klachtenregeling had in zijn praktijk en dat hij voor een periode niet aangesloten is geweest bij een geschilleninstantie, verdient niet de schoonheidsprijs. Verweerder heeft dit echter zo snel mogelijk aangepast en is ondertussen ook aangesloten bij de F. Het College is van oordeel dat verweerder geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. Daarbij speelt voor het College tevens mee dat het niet aangesloten zijn bij het F ten tijde van de klacht van klaagster er niet toe heeft geleid dat de klacht van klaagster niet door de F is behandeld. Dit klachtonderdeel zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

5.6       De conclusie van al het bovenstaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) als ongegrond zal worden afgewezen.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door Y.J. Wijnnobel-van Erp, voorzitter, H. Uhlenbroek, lid-jurist, G.J. Dogterom, W.P. Vandertop en B. van Ramshorst, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door R. van der Vaart, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij            niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur Gezondheidszorg en Jeugd , wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.