ECLI:NL:TGZRSGR:2018:180 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2018-087

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2018:180
Datum uitspraak: 13-11-2018
Datum publicatie: 13-11-2018
Zaaknummer(s): 2018-087
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen een huisarts. De huisarts had bij de klachten van de ongeruste patiënte (pijn in de linkerarm, uitstralend naar schouder en borst) tenminste moeten denken aan een cardiale oorzaak en patiënte overeenkomstig moeten onderzoeken, ondanks dat patiënte bij navraag geen alarmsymptomen meldde. De huisarts heeft zich bij het telefoongesprek een paar dagen later te veel laten leiden door de ingangsklacht (pijn bij het plassen). Ten onrechte heeft de huisarts in de combinatie van de op deze twee dagen genoemde klachten geen aanleiding gezien te handelen naar potentieel cardiaal lijden. Waarschuwing.

Datum uitspraak: 13 november 2018

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: mr. S. Mosk, werkzaam te Leusden,

tegen:

C , huisarts,

werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: mr. S.J. Berkhoff-Muntinga, werkzaam te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlage, ontvangen op 17 april 2018

- het verweerschrift met bijlagen

- de brief van D.

1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 2 oktober 2018. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De feiten

2.1 Verweerder was de huisarts van de moeder van klaagster (hierna: patiënte). Patiënte heeft op vrijdag 30 maart 2018 het spreekuur van verweerder bezocht. In het dossier is over dit bezoek voor zover hier van belang het volgende genoteerd.

vanmorgen pijn in de linker arm/hand bij rijden naar kapper (is haar dochter) in E, niet lekker, ongerust voor Pasen, wilt graag co, een zeurend gevoel, geen tintelingen of doof gevoel in arm, kracht is goed, aansturing goed, bij rijden trekt door naar haar schouder en ook naar de thorax

neurol orienterend: HZ intact, kracht gb, sens gb, Romberg gb, geeft pijn aan mn over haar hand en onderarm, bij onderzoek drukpijn over onderarm, mediale en laterale epicondyl beide pijnlijk, maar ook li schouder en bovenkant borstkas, pijn opwekbaar

pijn arm links

nu geen duidelijke oorzaak of alarmsympt, instructies voor herbeoordeling, mede gezien weekend, bij verandering of verergering contact opnemen

2.2 Op dinsdagochtend 3 april 2018 nam patiënte telefonisch contact op met de praktijk van verweerder. De assistente die zij heeft gesproken noteerde het volgende in het dossier.

belt: heeft mictieklachten, pijn bij plassen, slaapt slecht door hartkloppingen, is niet benauwd. denkt dat de hartkloppingen door spanningen komen. heeft ook last van schouder. geen koorts.

ivm hartkloppingen een directe afspraak aangeboden.

mevr. wil dit niet, kan pas later op de dag. advies te bellen als klachten toenemen.

urine meenemen naar afspraak.

gezien de klachten een dubbele afspraak.

2.3 De patiënte is die middag niet op de afspraak verschenen. Om 15:30 uur is patiënte overleden, na een reanimatie poging in haar huis door ambulancepersoneel. In het dossier van verweerder is daarover onder meer opgetekend:

Overleden tgv plotselinge hartdood.

Obductie heeft niet plaatsgevonden.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder zakelijk weergegeven dat hij een diagnosefout heeft gemaakt. De klachten van patiënte hadden verweerder aan hartklachten moeten doen denken en daar had hij naar moeten handelen.

4. Het standpunt van verweerder

4.1 Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Verweerder stelt dat hij patiënte op 30 maart 2018 uitgebreid heeft onderzocht. Toen hij geen duidelijke diagnose kon stellen op basis van één geïsoleerde pees of spiergroep, heeft hij zelfs besloten haar neurologisch na te kijken. Ook na dit onderzoek kon verweerder geen duidelijke diagnose stellen. Omdat de klachten die ochtend waren ontstaan en er geen alarmsymptomen waren, heeft hij met patiënte afgesproken het even aan te zien. Verweerder heeft patiënte daarbij verteld dat zij bij verandering of verergering van de klachten gedurende het paasweekend direct contact moest opnemen met de SMASH. Toen patiënte dinsdag 3 april 2018 in de ochtend naar de praktijk belde was de ingangsklacht pijn bij het plassen. Patiënte vroeg of haar urine kon worden nagekeken. Pas verder in het gesprek met de assistente gaf patiënte aan slecht te slapen door hartkloppingen, maar ook dat dat al langere tijd speelde en dat zij zelf dacht dat dit kwam door spanningen. Vanwege de hartkloppingen heeft de assistente patiënte verder uitgevraagd en een afspraak tijdens het ochtendspreekuur aangeboden. Maar patiënte wilde niet in de ochtend langskomen omdat ze nog andere dingen te doen had en vroeg om een plaats om 15:00 uur. Later die ochtend heeft de assistente dit gesprek voor akkoord voorgelegd aan verweerder. Verweerder was van mening dat de klachten van patiënte goed waren uitgevraagd.

4.2 Na het overlijden van patiënte heeft verweerder een VIM-melding (Veilig Incident Melden) gedaan, de gebeurtenissen nabesproken met de assistente, zijn consultatie geraadpleegd en zijn handelen met collega’s besproken. Daarbij heeft verweerder de casus gemeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ). De IGJ heeft verweerder op basis van een door hem opgestelde calamiteitenrapportage laten weten dat in dit geval geen sprake is van een verplichte melding zoals beschreven in artikel 11 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en dat de IGJ op dat moment dan ook geen aanleiding zag zijn melding verder te onderzoeken.

5. De beoordeling

5.1 Het College wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Voorts wijst het College erop dat de afloop van het gebeuren buitengewoon tragisch is maar dat de toetsing van het handelen van verweerder moet plaatsvinden in het licht van wat hem op dat moment bekend was en bekend kon zijn.

5.2 Verweerder stelt dat geen sprake was van risicofactoren bij patiënte. Haar bloeddruk was in december 2017 nog gemeten (zonder medicatie 115/70) en haar cholesterolgehalte was altijd goed, aldus verweerder. Ook stelt verweerder dat hij niet aan hartklachten heeft gedacht omdat patiënte bij navraag geen alarmsymptomen meldde, zoals benauwdheid, drukkend gevoel op de borst of hartkloppingen. Vast staat echter dat verweerder slechts in het algemeen heeft gevraagd of patiënte nog andere klachten had dan de pijn in haar arm, en niet specifiek voornoemde alarmsymptomen heeft uitgevraagd. Hoewel het gebruikelijk is met een algemene vraag te beginnen, had het op de weg van verweerder gelegen specifieker door te vragen bij een ongeruste patiënte met pijn in de linkerarm, uitstralend naar schouder en borst. Verweerder heeft nagelaten de bloeddruk van patiënte te meten, terwijl patiënte bekend was met een te hoge bloeddruk in het verleden. Ook bij verdenking van een cerebrale oorzaak, die verweerder wel heeft overwogen gezien de neurologische tests die hij heeft uitgevoerd, had het in de rede gelegen de bloeddruk te meten. Naast de hoge bloeddruk in de voorgeschiedenis, blijkt tevens uit het dossier van patiënte dat in 2017 sprake was van totaal cholesterolwaarden van 6,6, 6,3 en laatste LDL 4,6 . Dit alles leidt ertoe dat verweerder volgens het College reeds op vrijdag 3 maart 2018 tenminste had moeten denken aan een cardiale oorzaak van de klachten van patiënte en patiënte overeenkomstig had moeten onderzoeken.

5.3 Ook is het College van oordeel dat verweerder zich bij de beoordeling van het gesprek dat de assistente met patiënte voerde op 3 april 2018 teveel heeft laten leiden door de ingangsklacht (pijn bij het plassen). Ten onrechte heeft verweerder in de combinatie van de op 30 maart en 3 april 2018 genoemde klachten geen aanleiding gezien te handelen naar potentieel cardiaal lijden.

5.4 Het missen van een diagnose is niet per se tuchtrechtelijk verwijtbaar. Maar dat verweerder bij de klachten die patiënte presenteerde niet aan hartklachten heeft gedacht en persisteert in dat hij niet aan hartklachten had hoeven denken, neemt het College hem kwalijk. De conclusie is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van patiënte behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook gegrond.

5.5 Gelet op alle genoemde feiten en omstandigheden is een waarschuwing naar het oordeel van het College een passende reactie op het handelen van verweerder. Het College beslist als volgt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart de klacht gegrond,

legt op de maatregel van waarschuwing.

Deze beslissing is gegeven door W.N.L. Donker, voorzitter, E.M. Deen, lid-jurist, H.N. Koetsier, B. Van Ek en R.P. van Straaten, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2018.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij

niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur Gezondheidszorg en Jeugd , wie de

aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.