ECLI:NL:TGZRGRO:2018:73 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen VP2018/15

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2018:73
Datum uitspraak: 11-12-2018
Datum publicatie: 11-12-2018
Zaaknummer(s): VP2018/15
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen verpleegkundige. Verweerster is werkzaam als ondersteuner Jeugd en Gezin  in een huisartsenpraktijk. Zij realiseert met toestemming van de ouders een doorverwijzing van hun zoon naar het Centrum voor Jeugd en Gezin. De aan deze doorverwijzing ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zijn echter onvoldoende besproken met klager, te weten de vader. Klager is aldus onvoldoende in de gelegenheid gesteld zijn visie te geven op de verwijzing en de noodzakelijke hulp. Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen verklaart de klacht in zoverre gegrond en waarschuwt verweerster.

Rep.nr. VP2018/15

11 december 2018

Def. 232

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing op de klacht van:  

A,

wonende te B,

klager,

tegen

C,

als verpleegkundige werkzaam te D,

verweerster,

BIG-registratienummer:,

gemachtigde: mr. H.A. Lammerts,

1. Verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift van 8 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 11 juni 2018,

- het verweerschrift van 25 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 26 juli 2018;

- de conclusie van repliek van 24 augustus 2018, ingekomen op 27 augustus 2018;

- de conclusie van dupliek van 11 september 2018, ingekomen op 13 september 2018.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 30 oktober 2018. Partijen zijn verschenen, verweerster tezamen met haar gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten aldaar nader toegelicht, de gemachtigde van verweerster mede aan de hand van pleitaantekeningen.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Klager is gescheiden van zijn vrouw met wie hij een minderjarige zoon genaamd E heeft. 

2.2

Verweerster is in de functie van sociaal psychiatrisch verpleegkundige werkzaam bij F. Vanuit F is zij uitgeleend aan het Centrum Jeugd en Gezin G (hierna het CJG). Het CJG heeft haar vervolgens uitgeleend aan de huisartsenpraktijk waar klager en zoontje patiënt zijn. Verweerster is aldaar werkzaam als ondersteuner Jeugd en Gezin.

2.3

Sinds juni 2017 heeft E last gehad van angst- en paniekaanvallen, waardoor hij moeizaam kon inslapen, vooral als hij bij zijn vader sliep. Op 25 juli 2017 heeft de moeder van E (hierna: moeder) de huisarts hiervoor geconsulteerd, die E heeft doorverwezen naar verweerster. Op 31 juli 2017 en 4 september 2017 heeft verweerster gesprekken gevoerd met moeder.  

2.4

Op 3 augustus 2017 heeft klager telefonisch met verweerster gesproken.

2.5

Op 11 september 2017 heeft verweerster een telefonisch gesprek gehad met moeder. Daarin heeft verweerster moeder het advies gegeven om meer hulp in te zetten en in dit kader een aanmelding te doen bij het CJG voor meer ondersteuning. Na afloop van het gesprek heeft verweerster het aanmeldformulier ten behoeve van het CJG ingevuld en verzonden naar het CJG. In het patiëntendossier staat vermeld dat de verwijzing is gedaan ter verbetering van de communicatie van de ouders en aandacht te geven aan de paniek- en angstklachten van E.

2.6

Op 18 september 2017 is de aanmelding bij het CJG in een persoonlijk gesprek met klager over E ter sprake gekomen.

2.7

In december 2017 is een (succesvol) behandeltraject bij de GGZ voor E ingezet.

2.8

Op 25 januari 2018 heeft klager telefonisch contact met F opgenomen met het verzoek om inzage in het dossier van E. Verweerster heeft toen aan klager gemeld dat zij enkel in het patiëntendossier bij de huisarts aantekeningen heeft gemaakt.

2.9

Klager heeft op 28 februari 2018 via een WhatsApp-bericht vragen gesteld aan verweerster over de gronden en wijze van de aanmelding bij het CJG. Ook heeft hij verzocht om inzage in het dossier van E.

2.10

Op 7 maart 2018 heeft verweerster per e-mail aan klager kenbaar gemaakt dat hij zich voor inzage in het dossier van E kan wenden tot de huisarts en het CJG. Verder heeft zij kenbaar gemaakt dat zij de verdere communicatie zal beëindigen, onder verwijzing naar het CJG.

2.11

Per brief van 21 maart 2018 heeft verweerster aan klager medegedeeld dat de aanmelding bij het CJG is gebaseerd op gesprekken die zij heeft gehad met klager, moeder en E. Van de gesprekken zijn aantekeningen gemaakt in het patiëntendossier bij de huisarts. Ook geeft verweerster aan dat klager toestemming heeft gegeven voor de aanmelding bij het CJG.

3. De klacht

Klager is van mening dat verweerster E ten onrechte zonder zijn visie te hebben gehoord en zonder dat hij daarvoor toestemming heeft verleend, heeft doorverwezen naar het CJG.

Op 11 september 2017 heeft verweerster aan moeder voorgesteld om een aanmelding te doen bij het CJG. Op diezelfde dag heeft klager de huisarts bezocht met het verzoek om een doorverwijzing voor E naar een medisch specialist. De huisarts gaf aan dat zij niets meer voor hem kon doen omdat het CJG de behandeling reeds had overgenomen. De aanmelding die op 11 september 2017 door verweerster is gedaan, kwam pas in het gesprek met klager op 18 september 2018 aan de orde. De inhoud van de aanmelding is dan ook buiten zijn betrokkenheid tot stand gekomen. Pas bij de intake bij de GGZ kwam de visie van klager met betrekking tot de benodigde behandeling van E aan de orde, terwijl zijn mening ook onderdeel had moeten zijn van de diagnose die door verweerster in de aanmelding is gesteld. Verweerster heeft hiermee een verkeerde behandeling ingezet.

Verder heeft klager pas in december 2017 per toeval kennis genomen van de inhoud van de aanmelding, welke feitelijke onjuistheden bevat en belastend is geweest voor klager. De inhoud heeft een grote impact gehad op het verdere beloop van de behandeling van E en dan vooral in vertragende zin. Er werd een onnodig ouder-communicatietraject opgezet, terwijl de behandeling van E werd stilgezet. Klager werd onvoldoende serieus genomen door de medewerkers van het CJG. Hierdoor heeft het onnodig lang geduurd voordat er een doorverwijzing naar een medisch specialist plaatsvond. 

4. Het verweer

Verweerster heeft - zakelijk weergegeven - naar voren gebracht dat zij op geen enkele wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en binnen de grenzen van een bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

Op 11 september 2017 heeft verweerster aan moeder geadviseerd om een aanmelding te doen bij het CJG. De aanmelding is gedaan op basis van informatie die verweerster van beide ouders heeft gekregen. Verweerster heeft haar professionele bevindingen van de gesprekken op het aanmeldformulier weergegeven. Van feitelijke onjuistheden in het formulier is verweerster niet op de hoogte gesteld, zodat zij ook niet tot correctie hiervan over kon gaan. Nadat de aanmelding op 18 september 2017 in het gesprek met klager is besproken en hij ook zijn toestemming heeft gegeven voor de aanmelding, is de verwijzing in werking getreden bij het CJG.

Verweerster heeft geen diagnose gesteld. Hiertoe is zij ook niet bevoegd. Verweerster heeft enkel in haar rapportage een beschrijving gegeven van het beeld zoals dat door de ouders van E is geschetst. Van een behandeling van E is geen sprake geweest. De gesprekken die met de ouders van E zijn gevoerd, waren vooral bedoeld om de problemen in kaart te brengen. In het eerste gesprek heeft verweerster wel enkele adviezen aan moeder gegeven.

Met de aanmelding bij het CJG heeft verweerster bewerkstelligd dat de hulpverlening bij een andere beroepsbeoefenaar op gang is gekomen. Eventuele klachten die na deze doorverwijzing zijn ontstaan, kunnen verweerster niet worden aangerekend. Ook is het verweerster niet aan te rekenen dat klager niet in contact heeft kunnen treden met een kinderpsychiater.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college overweegt in de eerste plaats dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen ten tijde van het handelen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Klager verwijt verweerster met name dat hij onvoldoende is gehoord ter zake van de problematiek van zijn zoon E alsmede dat hij niet de kans heeft gekregen om op de inhoud van de aanmelding te reageren. Het college stelt vast dat verweerster op 11 september 2017 aan moeder het advies heeft gegeven om E door te verwijzen naar het CJG. Dit heeft zij gedaan op basis van haar bevindingen vanuit een drietal gesprekken met moeder op 31 juli 2017, 4 september 2017 en 11 september 2017 en een telefonisch onderhoud met klager op 3 augustus 2017. De aanmelding is vervolgens op diezelfde dag door verweerster klaargezet, zodat het CJG de aanmelding als zodanig kon opmerken, maar de verwijzing had formeel nog geen werking omdat klager zijn toestemming voor de verwijzing nog diende te verlenen, aldus verweerster. Hoewel partijen van mening verschillen over de vraag of verweerster in het gesprek van 18 september 2017 formeel om de toestemming van klager heeft gevraagd en hij die ook uitdrukkelijk heeft gegeven, is in elk geval duidelijk geworden dat klager het CJG als een benodige tussenstap voor een verwijzing naar een ter zake deskundige specialist heeft gezien, zodat het college het ervoor houdt dat klager akkoord is gegaan met de verwijzing.

Het college onderschrijft de mening van klager dat hij door de hiervoor beschreven handelwijze geen dan wel nagenoeg geen invloed heeft gehad op de inhoud van de aanmelding bij het CJG. Immers, op het moment dat klager op 18 september 2017 zijn visie over de problematiek van E te berde bracht, was de aanmelding feitelijk al gedaan en restte klager enkel nog het al dan niet verlenen van zijn toestemming voor de verwijzing. Tijdens de mondelinge behandeling is ook duidelijk geworden dat hetgeen klager in het gesprek van 18 september 2017 nog naar voren heeft gebracht geen invloed meer kon hebben op de inhoud van de aanmelding, aangezien de inhoud van de aanmelding reeds een gegeven was. Hierdoor heeft klager niet de kans gekregen zijn kant van het verhaal voldoende naar voren te brengen en te reageren op de inhoud van de betreffende aanmelding en waar nodig correcties aan te brengen. Het enkele feit dat klager op 3 augustus 2017 een telefonisch consult heeft gehad met verweerster acht het college niet voldoende om te kunnen spreken van het daadwerkelijk horen van klager.

Alles overziende komt het college dan ook tot het oordeel dat verweerster klager onvoldoende gelegenheid heeft geboden om zijn mening naar voren te brengen en te reageren op de inhoud van de aanmelding. Het college acht dit tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het eerste klachtonderdeel is om die reden gegrond.

5.3

Ten aanzien van het klachtonderdeel dat ziet op het tijdspad waarbinnen de behandeling is ingezet, oordeelt het college als volgt. Verweerster heeft de inhoud van de aanmelding weliswaar niet met klager gedeeld maar met de hiervoor besproken handelwijze heeft zij wel getracht om voortvarend te handelen en daarmee te realiseren dat de verwijzing zo snel als destijds mogelijk was in behandeling zou worden genomen door het CJG. Dit blijkt naar het oordeel van het college uit het feit dat verweerster de aanmelding reeds op 11 september 2017 heeft klaargezet, zodat de melding op die datum en niet nog een week later, op 18 september 2017, bij het CJG als melding zou worden aangemerkt. De procesmatige wijze van handelen kan naar het oordeel van het college dan ook wel als adequaat worden aangemerkt. Zoals hiervoor overwogen was voor klager ook duidelijk dat de aanmelding bij het CJG een benodigde tussenstap was om een doorverwijzing naar een specialist te verkrijgen. Voor wat betreft de snelheid van het proces overweegt het college dan ook dat verweerster daarin geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.4

Dat er, zoals door klager als derde klachtonderdeel is aangevoerd, na de aanmelding bij het CJG vertraging is ontstaan ter zake van de juiste en geëigende behandeling van E, kan verweerster naar het oordeel van het college niet worden aangerekend. Bij het handelen na de aanmelding en de daarin door het CJG genomen keuzes van de behandeling is verweerster niet betrokken geweest, zodat haar ter zake ook geen verwijt kan worden gemaakt.

5.5

Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het tweede en derde klachtonderdeel niet gegrond verklaard worden en dus moeten worden afgewezen.

5.6

De slotsom is dat verweerster in strijd heeft gehandeld met de zorg die zij ten opzichte van klager behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is gedeeltelijk gegrond.

6. Motivering van de maatregel

6.1

Nu het eerste klachtonderdeel gegrond is, staat het college voor de beantwoording van de vraag welke maatregel dient te worden opgelegd. Daarbij neemt het college in aanmerking dat verweerster ook ten tijde van de terechtzitting heeft geuit niet in te zien dat het nodig is om een aanmelding in de toekomst in een consult door te spreken, waar dit naar het oordeel van het college juist de lering van de onderhavige zaak voor verweerster had moeten zijn.

Dat het bespreken van de aanmelding mogelijk te veel tijd in beslag neemt en daarom op gespannen voet staat met de tijd die beschikbaar is voor een consult, dient verweerster binnen de organisatie waar zij werkzaam is te bespreken. Een dergelijk punt kan niet aan iemand als klager worden tegengeworpen. Het college acht om die reden de hierna te noemen maatregel bij wijze van zakelijke terechtwijzing passend en geboden.

6.2

Voorts wenst het college het volgende aan verweerster mee te geven. Het college heeft opgemerkt dat verweerster in haar rapportage niet consistent op een zorgvuldige en duidelijke wijze heeft geduid van wie de informatie dan wel bevindingen afkomstig zijn, waardoor discussies zouden kunnen ontstaan over de vraag wie de betreffende bron is. Verweerster zou daarin zorgvuldiger kunnen acteren. 

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

- verklaart het eerste klachtonderdeel gegrond en waarschuwt verweerster;

- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond en wijst deze af.

Aldus gegeven door:

W.P. Claus, voorzitter;

Th.A. Wiersma, lid-jurist;

J. van der Sluis, lid-beroepsgenoot;

A.H. de Vries, lid-beroepsgenoot;

J. Mulder, lid-beroepsgenoot,

bijgestaan door B.J.K. Boter, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2018 door F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, in tegenwoordigheid van Y.M.C. Bouman, secretaris.

De secretaris:                                                                         De voorzitter:                                    

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.