ECLI:NL:TGZREIN:2018:7 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1792
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2018:7 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-01-2018 |
Datum publicatie: | 15-01-2018 |
Zaaknummer(s): | 1792 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klinisch psycholoog wordt verweten dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door ten behoeve van een TBS-verlengingsprocedure een ondeugdelijke Pro Justitia rapportage over klager op te stellen, aangezien het rapport gebaseerd is op slechts één kortdurend gesprek met klager. Ook ten onrechte geen testpsychologisch onderzoek uitgevoerd. Criteria rapportage. Duur van gesprek op zichzelf niet bepalend voor kwaliteit van inhoud daarvan en ook niet gestandaardiseerd aan de hand van professionele eisen. Het gaat erom dat tijdens gesprek, rekening houdende met de vraagstelling, in voldoende mate informatie wordt vergaard (in combinatie met overig onderzoek) voor een convergerend advies. Door klager zijn geen concrete aspecten genoemd die in gesprek ook aan de orde hadden moeten komen. Bevindingen uit gesprek zijn samen met de overige onderzoeksbevindingen op inzichtelijke en consistente wijze in het (concept)rapport verwerkt. Geen indicatie voor testpsychologisch onderzoek. Ongegrond. |
Uitspraak: 15 januari 2018
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 4 mei 2017 binnengekomen klacht van:
[A]
verblijvende te [B]
klager
gemachtigde mr. Y.H.G. van der Hut te Den Haag
tegen:
[C]
klinisch psycholoog
werkzaam te [D]
verweerder
gemachtigde mr. E.E. Rippen te Utrecht
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verweerschrift;
- de repliek;
- de dupliek.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.
De klacht is ter openbare zitting van 29 november 2017 behandeld, gezamenlijk maar niet gevoegd met de klacht onder nummer 17122. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende. Verweerder is klinisch psycholoog en als psycholoog ingeschreven in het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen.
Klager is op 29 mei 1990 door het gerechtshof veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging wegens moord en drie andere feiten, namelijk diefstal met (bedreiging met) geweld, diefstal met geweld en zwaar lichamelijk letsel en diefstal met geweld. Het cassatieberoep is op 21 januari 1992 door de Hoge Raad verworpen.
Nadien heeft de rechtbank, respectievelijk het hof in hoger beroep, telkens de terbeschikkingstelling verlengd, laatstelijk bij beslissing van de rechtbank van 1 mei 2015.
Op 25 juli 2014 heeft klager een medewerker van een instelling waar klager verbleef gegijzeld. In december 2014 is klager teruggeplaatst naar een reguliere gesloten afdeling. De rechtbank heeft klager in verband met het gijzelingsincident op 25 september 2016 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.
Klager is door verweerder onderzocht in het kader van een Pro Justitia onderzoek in de TBS-verlengingsprocedure.
Op 22 december 2016 heeft verweerder een eerste gesprek met klager gehad.
Op 11 januari 2017 is het rapport met klager besproken.
Op 12 januari 2017 heeft verweerder een Pro Justitia rapport uitgebracht.
Verweerder heeft het advies gegeven de maatregel van de terbeschikkingstelling te verlengen met twee jaar en met handhaving van het bevel tot verpleging.
3. Het standpunt van klager en de klacht
Klager verwijt verweerder, die ten behoeve van een TBS-verlengingsprocedure een Pro Justitia rapportage heeft opgesteld, onzorgvuldig te hebben gehandeld door een rapport op te stellen dat niet voldoet aan de in zijn beroepsgroep geldende voorschriften. Er is geen sprake van een deugdelijk en zorgvuldig Pro Justitia onderzoek aangezien het rapport gebaseerd is op slechts een eenmalig en kortdurend gesprek met klager wat, mede gelet op de bijzondere complexiteit van de casus van klager, volstrekt onvoldoende is (klachtonderdeel a). Als toelichting op dit klachtonderdeel wijst klager op het gevaar dat op de loer ligt dat andere deskundigen die eerder schriftelijke stukken hebben opgesteld zich grotendeels baseren op dossiers van andere collega’s en niet op een eigen oordeel na een persoonlijk gesprek met betrokkene. Het belang voor klager is groot.
Daarnaast verwijt klager verweerder dat hij geen testpsychologisch onderzoek heeft uitgevoerd (klachtonderdeel b).
4. Het standpunt van verweerder
Ad klachtonderdeel a:
Verweerder erkent dat in dit geval inderdaad sprake is geweest van relatief korte face-to-face contacten, maar dit was wel voldoende om de inzichten opgedaan in het diepgaande dossieronderzoek te toetsen. Zijn dossieronderzoek is geen eendimensionaal genereren van informatie, maar een analyse van het verloop van de maatregel, diagnostiek, risicoanalyse, risicomanagement, behandelingsinterventies en trajectbesluiten. Dit onderzoek leverde een beperkt scala in het face-to-face contact te toetsen en nader uit te vragen onderwerpen. De complexiteit van de casus ligt in het beloop van de tientallen jaren van inspanningen om meer autonomie en veiligheid te bewerkstelligen.
De methode van onderzoek, in dit geval studie en analyse van oorspronkelijke dossiers, face-to-face contacten en overleg met derden was adequaat voor het beantwoorden van de vraagstelling.
Ad klachtonderdeel b:
Er was geen indicatie voor nader testpsychologisch onderzoek bij klager. Er waren gegevens betreffende intelligentieonderzoek uitgevoerd door een collega op 23 februari 2015 met resultaten die overeenkomstig eerdere bevindingen waren, te weten een licht verstandelijk beperkt niveau. Dit in combinatie met zeer beperkte lees- en schrijfvaardigheden van klager leidt tot onbetrouwbare resultaten bij het gebruik van vragenlijsten voor het diagnosticeren van de persoonlijkheid.
5. De overwegingen van het college
Klachtonderdeel a
Aan de orde is de vraag of de door verweerder over klager uitgebrachte rapportage en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek als deugdelijk en zorgvuldig kan worden aangemerkt.
Een rapportage zoals door verweerder is uitgebracht, wordt volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege aan de hierna volgende criteria getoetst:
1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Het Centraal Tuchtcollege toetst ten volle of het onderzoek door de zorgverlener uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.
Het college begrijpt klachtonderdeel a aldus dat klager zich erover beklaagt dat de rapportage en het onderzoek niet deugdelijk zijn omdat het eenmalige gesprek met klager, mede gelet op de bijzondere complexiteit van de casus van klager, een onvoldoende geschikte methode van onderzoek is geweest om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden. Het college zal de rapportage toetsen toegespitst op dat punt, aangezien door klager afgezien van klachtonderdeel b – waarover later meer – geen andere (voldoende onderbouwde) bezwaren over de rapportage naar voren zijn gebracht.
Het college overweegt het volgende.
Wat betreft de duur van het gesprek met klager lopen de lezingen uiteen (volgens klager duurde het eerste gesprek op 22 december 2016 20-30 tot hooguit 45 minuten terwijl volgens verweerder dit gesprek iets minder dan een uur heeft geduurd).
Wat daarvan ook zij, de duur van een gesprek is op zichzelf niet bepalend voor de kwaliteit van de inhoud daarvan. De gespreksduur is aan de hand van professionele eisen ook niet gestandaardiseerd zodat uit een kort gesprek niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat verweerder op dit punt in het onderzoek tekort is geschoten. Zo wordt de duur van een gesprek bijvoorbeeld ook mede bepaald door de reacties van de onderzochte persoon; gegeven antwoorden kunnen lang of kort zijn.
Waar het om gaat is dat tijdens het gesprek, rekening houdende met de ter beantwoording staande vraag, in voldoende mate informatie wordt vergaard om in combinatie met onder meer de analyse voortvloeiend uit dossieronderzoek, tot een convergerend advies kan worden gekomen.
Verweerder heeft toegelicht dat in het eerste gesprek met klager de accenten lagen op het verkrijgen van inzicht in diens actuele functioneren en op het helder krijgen van diens beleving van en visie op het gegeven dat eind 2015 naar aanleiding van een geweldsincident opnieuw besloten was tot een LFPZ-plaatsing. De diagnostiek werd bevestigd door actuele en waarneembare symptomen die verweerder in het rapport onder “6. Klinisch psychologisch onderzoek” heeft vastgelegd. Naar het oordeel van het college heeft verweerder uitvoerig en vrij gedetailleerd beschreven welke aspecten tijdens het gesprek van verweerder met klager aan de orde zijn gekomen, waarbij ook is beschreven welke indrukken over klager daarbij bij verweerder zijn ontstaan. Van de zijde van klager zijn geen concrete aspecten genoemd die verweerder in het gesprek ook aan de orde had moeten stellen en dit niet heeft gedaan. De bevindingen uit het gesprek zijn samen met de overige onderzoeksbevindingen naar het oordeel van het college op inzichtelijke en consistente wijze in het rapport verwerkt.
Klachtonderdeel a is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel b
Wat betreft klachtonderdeel b is door verweerder genoegzaam toegelicht dat er in dit geval geen indicatie was voor nader testpsychologisch onderzoek. Recentelijk was een intelligentieonderzoek met WAIS-IV-NL uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een collega met resultaten die overeenkwamen met eerdere bevindingen, namelijk dat op grond van de gevonden resultaten klager als een persoon met een licht verstandelijke beperking (LVB) moest worden beschouwd. In combinatie met zeer beperkte lees- en schrijfvaardigheden van klager leidt het gebruik van vragenlijsten die niet gevalideerd zijn voor gebruik bij mensen met een LVB tot onbetrouwbare resultaten voor diagnostiek van de persoonlijkheid. Verweerder kon naar het oordeel van het college volstaan met een weergave van een eigen inschatting van de PCL-r score en een vergelijking daarvan met de voorhanden zijnde testresultaten.
Daarom is ook klachtonderdeel b ongegrond.
6. De beslissing
Het college:
- wijst de klacht af.
Aldus beslist door mr. T. Zuidema als voorzitter, prof. dr. X.M.H. Moonen en dr. R.J. Takens als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. I.H.M. van Rijn als secretaris en in het
openbaar uitgesproken op 15 januari 2018 in aanwezigheid van de secretaris.