ECLI:NL:TGZREIN:2018:49 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 17153b

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2018:49
Datum uitspraak: 03-05-2018
Datum publicatie: 03-05-2018
Zaaknummer(s): 17153b
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klagers verwijten verweerster, GZ-psycholoog, dat zij in strijd met haar professionele standaard gehandeld heeft door onder andere afspraken over opname niet na te komen en haar dossierplicht heeft geschonden door geen dossier te voeren. Het college is van oordeel dat verweerster onterecht geen dossier heeft gevoerd en verklaart de klacht deels gegrond. Waarschuwing.

Uitspraak: 3 mei 2018

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 1 augustus 2017 binnengekomen klacht van:

1. [A]

wonende te [B]

2. [C]

wonende te [B]

klagers

gemachtigde mr. M.W.J. Pasker te Leusden

tegen:

[D]

GZ-psycholoog

werkzaam te [B]

verweerster

gemachtigde mr. C.W.M. Verberne te Eindhoven

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift en de twee aanvullingen daarop

- het verweerschrift

- de brief d.d. 25 oktober 2017 van de secretaris aan klagers

- de brief d.d. 25 oktober 2017 van de secretaris aan de gemachtigde van verweerster

- de brief d.d. 3 november 2017 van de gemachtigde van verweerster

- de brief d.d. 24 november 2017 van de gemachtigde van klagers

- de pleitnotitie overhandigd door de gemachtigde van verweerster op 30 maart 2018.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.

De klacht is ter openbare zitting van 23 maart 2018 behandeld. Namens klagers was klager sub 2 en [E], partner van klager sub 2, aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerster was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager sub 1 (verder; [A]) is geboren in 2000 en is de zoon van klager sub 2.

[A] ontving in 2015 ambulante begeleiding van een zorgaanbieder, welke begeleiding onder andere inhield dat [A] na school naar (een locatie van) de zorgaanbieder ging om zijn huiswerk te maken. Ook werd hij bij deze zorgaanbieder begeleid door een mentor.

Een brief van de psychiater van de zorgaanbieder d.d. 22 oktober 2015, gericht aan de zorgbemiddelaar van de gemeente, meldde dat er bij [A] sprake was van een hechtingsstoornis en depressiviteit, dat er sinds twee maanden sprake was van een stagnatie in de ontwikkeling op alle lijnen (geen schoolgang meer, door ouders moeilijk aan te sturen) en dat de ouders op zoek waren naar een behandel-woonsetting waarbij aandacht is voor de psychiatrische problematiek, verbetering van de diagnostiek, herstellen van de onderwijsgang en wonen/opvoeden.

[A] werd vervolgens door de zorgaanbieder verwezen naar de afdeling jeugdhulpverlening van een psychiatrische instelling (hierna: de instelling).

Verweerster is bij deze afdeling werkzaam als GZ-psycholoog.

Op 3 november 2015 vond bij deze instelling een kennismakingsgesprek plaats waarbij klager sub 2, zijn partner, verweerster en een collega, werkzaam als praktijkondersteuner bij de afdeling jeugdhulpverlening, aanwezig waren. Doel van dit gesprek was het geven van uitleg over de afdeling jeugdhulpverlening omdat klager sub 2 een negatieve ervaring had met de kinder- en jeugdpsychiatrische afdeling van dezelfde instelling. Verweerster en haar collega hebben uitgelegd dat de afdeling jeugdhulpverlening een aparte afdeling is binnen de instelling die geen rechtstreekse banden heeft met de GGZ-afdeling. Na dit gesprek gaf klager sub 2 aan een tweede gesprek te willen met [A] erbij.

Op 16 november 2015 vond een tweede gesprek plaats. De collega van verweerster was daarbij vanwege vakantie niet aanwezig. In zijn plaats nam een andere praktijkondersteuner van de afdeling jeugdhulpverlening aan het gesprek deel. Naast verweerster waren klager sub 2, zijn partner, [A] en de mentor van [A] aanwezig.

Dit gesprek stond in het teken van verdere oriëntatie en inventarisatie of deze afdeling een geschikte plek zou zijn voor [A].

Op 17 november 2015 ontvingen de medewerkers van de afdeling jeugdhulpverlening een brief van het bestuur van de instelling waarin werd meegedeeld dat het bestuur vanwege bezuinigingen genoodzaakt was binnen de afdeling jeugdhulpverlening tien bedden af te bouwen en dat er vooruitlopend daarop per direct een opnamestop werd ingesteld.

In een e-mail van 27 november 2015 heeft verweerster aan de directeur van de zorgaanbieder onder meer het volgende geschreven:

“Ondanks dat de inhoudelijke beoordeling t.a.v. de hulpvraag van [A] en het aanbod van (..) Jeugdhulpverlening als passend werd beoordeeld, heeft (..) Jeugdhulpverlening geen doorgang kunnen geven aan de plaatsing. Op datzelfde moment werd namelijk door de organisatie een bezuinigingsbesluit aangekondigd, waardoor er per direct een hold is gezet op alle plaatsingen binnen de organisatie. (..)

Daarover heb ik dezelfde week contact gehad met (RTG: naam mentor van [A]) om uit te leggen dat we voor de situatie van [A] nu dus niets kunnen betekenen en dat plaatsing op de wachtlijst nu ook niets zal opleveren, omdat helder is dat er nu iets moet gebeuren.

We vinden het heel naar dat deze twee zaken op hetzelfde moment bij elkaar komen en willen dan ook graag meedenken over een passend alternatief.

Voor [A] zou een zelfde soort leefgroep als (..) Jeugdhulpverlening passend kunnen zijn om zo naast een stukje rust ook binnen een gestructureerde omgeving gestimuleerd te worden in een aantal vaardigheden t.a.v. verzorging en zelfstandigheid. Dat de spanning tussen [A] en vader en partner steeds meer oploopt is duidelijk geworden, men ervaart allemaal op hun manier onmacht hierin en een stukje afstand met daarbij het vertrouwen dat er passende en goede zorg wordt verleend is voor dit systeem noodzakelijk.

Wellicht kan een groep van de (..) iets betekenen, waarbij ik denk aan de groep Kromland waaraan een stukje GGZ-hulp gekoppeld is. Indien het wenselijk is kan ik het bij de plaatsing coördinatoren van deze organisatie neerleggen, mogelijk hebben jullie zelf al contacten in het veld voor den alternatief. Aandachtspunt is hierbij wel dat er gedacht wordt aan de HAVO van de (..) als passende onderwijsvorm en er zal wel gekeken moeten worden of e.a. af te stemmen is met elkaar.

Wanneer er nog vragen zijn dan zijn we uiteraard bereid om e.a. nog verder toe te lichten en/of mee te denken t.a.v. een vervolgaanbod.”

De opname van [A] bij de jeugdhulpafdeling is niet doorgegaan.

3. Het standpunt van klager en de klacht

De klacht houdt – kort en zakelijk weergegeven – het volgende in.

Klagers verwijten verweerster dat zij in strijd heeft gehandeld met haar professionele zorgplicht en beroepsethiek en –code doordat zij:

a) geen verantwoordelijkheid neemt en de afspraak en belofte dat de zoon zou worden opgenomen, zonder overleg niet nakomt, ook niet als er vanuit de gemeente extra geld gegeven zou worden;

b) de suïcidedreiging bij de zoon heeft genegeerd;

c) de vader onheus heeft bejegend omdat zij niet op zijn klachten heeft gereageerd, geen duidelijkheid heeft gegeven, hem heeft genegeerd en heeft gezwegen;

d) haar dossierplicht heeft geschonden, omdat zij geen dossier heeft gevoerd met betrekking tot de gevoerde gesprekken dan wel dit dossier niet heeft willen afgeven aan klagers;

e) niet professioneel met collega’s communiceert.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster stelt zich allereerst op het standpunt dat de klacht niet ontvankelijk is, kort samengevat, omdat de locatie waar zij werkzaam is een jeugdhulpaanbieder is in de zin van artikel 1.1 sub 1 Jeugdwet, dat er op deze locatie uitsluitend en alleen zorg wordt verleend in de zin van de jeugdhulpverlening, zoals weergegeven in artikel 1.1 Jeugdwet en dat er dan ook geen sprake is van enig handelen of nalaten in de zin van artikel 47 lid 1 sub a van de Wet BIG. Daarnaast is er ook geen sprake van handelen of nalaten door verweerster in haar hoedanigheid van GZ-psycholoog. Verweerster was bij beide gesprekken immers aanwezig als jeugdhulpverlener en niet in hoedanigheid van GZ-psycholoog.

Voor zover het college van oordeel is dat de klacht inhoudelijk kan worden behandeld, is verweerster van mening dat zij tijdens de gesprekken heeft gehandeld zoals van een goed hulpverlener verwacht mag worden. Voor verweerster is voorts onduidelijk wat klagers bedoelen met het klachtonderdeel dat zij in strijd heeft gehandeld met haar beroepsethiek.

Wat klachtonderdeel a) betreft is verweerster van mening dat het feit dat de opname vanwege het bezuinigingsbesluit niet door kon gaan haar niet kan worden toegerekend.

De suïcidedreiging, waarop klachtonderdeel b) ziet, was verweerster niet bekend.

Ten aanzien van klachtonderdeel c) is verweerster van mening dat zij klager sub 2 steeds op juiste wijze heeft bejegend en voor zover wordt gedoeld op de klachten gericht aan de directie van de instelling valt verweerster niet te verwijten dat de directie daarop niet heeft gereageerd.

Verweerster is van mening de dossierplicht, klachtonderdeel d), niet te hebben geschonden, omdat er van het daadwerkelijk verlenen van jeugdhulp geen sprake is geweest en er om die reden ook geen sprake was van een verplichting tot het inrichten van een dossier.

Wat klachtonderdeel e) betreft is voor verweerster onduidelijk wat klagers hiermee bedoelen.

5. De overwegingen van het college

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

I

Het college merkt [A] en zijn vader beiden aan als klager. Uit de klachtonderdelen volgt namelijk dat de vader van [A] enerzijds namens en met instemming van [A] klaagt (klachtonderdelen a, b en c) en anderzijds zelf als rechtstreeks belanghebbende klaagt over de wijze waarop hij als ouder van [A] is bejegend dan wel over de wijze waarop met hem is gecommuniceerd (klachtonderdeel c).

II

Het college volgt verweerster niet in haar standpunt dat zij tijdens de gesprekken op 3 en 16 november 2015 niet in haar hoedanigheid van GZ-psycholoog heeft gehandeld. Ook al was het gesprek op 3 november 2015 een verkennend gesprek, met name bedoeld om van de kant van klager sub 2 af te tasten of tot samenwerking over zou kunnen worden gegaan, dit doet er niet aan af dat verweerster tijdens dit gesprek op basis van de verstrekte informatie over [A] globaal zal hebben beoordeeld of de afdeling jeugdhulpverlening voor [A] een geschikte plek zou kunnen zijn. Zoals verweerster heeft verklaard, heeft zij na dit eerste gesprek telefonisch contact gehad met de psychiater bij de zorgaanbieder/verwijzer over mogelijke contra-indicaties of psychiatrische belemmeringen bij [A]. Toen deze er volgens de psychiater niet waren, was er geen belemmering voor een tweede gesprek, aldus verweerster. Dit tweede gesprek was een intakegesprek. Tijdens dit tweede gesprek heeft verweerster namelijk mede aan de hand van een checklist geïnventariseerd of de afdeling jeugdhulpverlening voor [A] een passende plek zou zijn. Het kan niet anders dan dat verweerster deze inhoudelijke beoordeling heeft verricht vanuit haar kennis en ervaring als GZ-psycholoog. De klacht is dan ook ontvankelijk.

Met betrekking tot de klachtonderdelen a t/m e

Het college vat het verwijt dat verweerster heeft gehandeld in strijd met haar professionele zorgplicht en beroepsethiek aldus op dat daarmee is bedoeld dat verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg van die van haar in haar hoedanigheid van GZ-psycholoog in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht (zie artikel 47 wet BIG). Dit is immers de norm waaraan het handelen van zorgverleners dient te worden getoetst.

Ad a

Volgens de partner van klager sub 2 is aan het eind van het tweede gesprek meegedeeld dat er voor [A] geen belemmeringen waren, dat hij op de afdeling paste en dat hij in principe een week later zou kunnen beginnen. Verweerster heeft ter zitting erkend dat zoiets gezegd zal zijn, maar daaraan toegevoegd dat ook is meegedeeld dat een en ander intern nog zou worden besproken en dat de uitkomst daarvan zou worden teruggekoppeld naar de verwijzer (college: de zorgaanbieder). Uit de e-mail van verweerster aan de zorgaanbieder d.d. 27 november 2015 blijkt dat de uitkomst van het interne overleg positief was: [A] zou op de afdeling terecht kunnen. Dat de opname van [A] vervolgens geen doorgang heeft gevonden, is het gevolg van het besluit van het bestuur van 17 november 2015 om vanwege bezuinigingen per direct een opnamestop gold. Daarvan valt verweerster geen verwijt te maken.

Dit klachtonderdeel faalt.

Ad b

In het midden kan blijven of de suïcidedreiging tijdens de gesprekken op 3 en 16 november 2015 is besproken, zoals klager sub 2 stelt, maar verweerster uitdrukkelijk betwist.

Vaststaat immers dat verweerster na het gesprek op 3 november telefonisch overleg heeft gehad met de psychiater van de zorgaanbieder om te informeren of er contra-indicaties c.q. psychiatrische belemmeringen waren voor een opname van [A]. Daaruit volgt dat de suïcidedreiging wel degelijk is gewogen en dus niet is genegeerd.

Dit klachtonderdeel faalt eveneens.

Ad c

Bij de vraag of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, moet het gaan om persoonlijk handelen van verweerster. Uit de toelichting op deze klacht in het klaagschrift en de aanvullingen daarop blijkt dat deze klacht betrekking heeft op het handelen van (het bestuur van) de instelling. Reeds daarom faalt de klacht. Dat de instelling, althans het bestuur daarvan, niet heeft gereageerd op de klachten van klagers dan wel zoals klager sub 2 stelt hem heeft genegeerd, valt verweerster immers niet te verwijten.

Voor zover klager sub 2 bedoeld heeft verweerster te verwijten dat zij hem persoonlijk niet heeft geïnformeerd over het niet doorgaan van de opname faalt dit verwijt. Volgens verweerster is in het gesprek op 16 november 2015 afgesproken dat informatie over opname/plaatsing aan de zorgaanbieder/mentor zou worden teruggekoppeld. De partner van klager sub 2 heeft ter zitting opgemerkt dat het hen niet uitmaakte wie er zou terugkoppelen, als het maar gebeurde. Verweerster heeft de zorgaanbieder bij e-mail van 27 november 2015 - zie het feitenoverzicht -geïnformeerd over het niet doorgaan van de opname van [A]. Voorts volgt uit deze e-mail dat verweerster de zorgaanbieder een passend alternatief heeft aangereikt en tevens heeft aangeboden om contact op te nemen met de plaatsing coördinatoren van de desbetreffende instelling. Aldus heeft verweerster naar het oordeel van het college gehandeld zoals van een redelijk handelend, redelijk zorgvuldig GZ-psycholoog in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht.

Ook in zoverre is dit klachtonderdeel in ongegrond.

Ad d

Het college volgt verweerster niet in haar standpunt dat er geen dossierverplichting gold omdat de behandeling nog niet was gestart. Het gesprek op 16 november 2015 was duidelijk een intakegesprek en dit betekent dat op dat moment de zorgverlening is aanvangen. De door verweerster, mede aan de hand van een checklist, gemaakte beoordeling of de afdeling jeugdhulpafdeling een geschikte plaats was voor [A] betreft medisch noodzakelijke gegevens waarvoor op grond van artikel 7:454 lid 1 BW een dossier dient te worden ingericht. Dat de opname vanwege bezuinigingen vervolgens niet doorging, doet daar niet aan af.

Dit betekent dat dit klachtonderdeel slaagt.

Ad e

Dit klachtonderdeel faalt reeds omdat het onvoldoende is onderbouwd. Niet duidelijk is over welke concrete handelingen en/of gedragingen van verweerster wordt geklaagd.

De maatregel

Verweerster heeft verzuimd een dossier aan te leggen. Aldus heeft zij de bij de beoordeling of de afdeling jeugdhulpverlening voor [A] een geschikte plek was in aanmerking genomen criteria en de daarbij door haar gemaakte afwegingen niet schriftelijk vastgelegd.

Daarmee is de juistheid van deze beoordeling niet goed toetsbaar en evenmin voor andere behandelaars in de toekomst raadpleegbaar gemaakt.

Naar het oordeel van het college volstaat in de gegeven omstandigheden de maatregel van waarschuwing. Daarbij wordt aangetekend dat een waarschuwing een zakelijke terechtwijzing is die de onjuistheid van deze handelwijze naar voren brengt zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken.

6. De beslissing

Het college:

- verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond;

- legt op de maatregel van waarschuwing;

- wijst de klacht voor het overige af.

Aldus beslist door, mr. H.A.W. Vermeulen als voorzitter, drs. W.C.B. Hoenink en

drs. M. Lemmens als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. M.E.B. Morsink als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2018 in aanwezigheid van de secretaris.