ECLI:NL:TGZREIN:2018:48 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 17153a
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2018:48 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-05-2018 |
Datum publicatie: | 03-05-2018 |
Zaaknummer(s): | 17153a |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klagers verwijten verweerder, verpleegkundige, dat hij in strijd met professionele standaard gehandeld heeft door onder andere afspraken over opname niet na te komen en klager onheus heeft bejegend. Het college is van oordeel dat er geen sprake is geweest tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder. Klacht ongegrond. |
Uitspraak: 3 mei 2018
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 1 augustus 2017 binnengekomen klacht van:
1. [A]
wonende te [B]
2. [C]
wonende te [B]
klagers
gemachtigde mr. M.W.J. Pasker te Leusden
tegen:
[D]
verpleegkundige
werkzaam te [B]
verweerder
gemachtigde mr. C.W.M. Verberne te Eindhoven
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift en de twee aanvullingen daarop
- het verweerschrift
- de brief d.d. 25 oktober 2017 van de secretaris aan klagers
- de brief d.d. 25 oktober 2017 van de secretaris aan de gemachtigde van verweerder
- de brief d.d. 3 november 2017 van de gemachtigde van verweerder
- de brief d.d. 24 november 2017 van de gemachtigde van klagers
- de pleitnotitie overhandigd door de gemachtigde van verweerder op 23 maart 2018.
Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.
De klacht is ter openbare zitting van 23 maart 2018 behandeld. Namens klagers was klager sub 2 aanwezig, evenals [E], partner van klager sub 2, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder was aanwezig, eveneens bijgestaan door zijn gemachtigde.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Klager sub 1 (verder; [A]) is geboren in 2000 en is de zoon van klager sub 2.
[A] ontving in 2015 ambulante begeleiding van een zorgaanbieder, welke begeleiding onder andere inhield dat [A] na school naar (een locatie van) de zorgaanbieder ging om zijn huiswerk te maken. Ook had hij bij deze zorgaanbieder een mentor.
Een brief van de psychiater van de zorgaanbieder van 22 oktober 2015, gericht aan de zorgbemiddelaar van de gemeente, meldde dat er bij [A] sprake was van een hechtingsstoornis en depressiviteit, dat er sinds twee maanden sprake was van een stagnatie in de ontwikkeling op alle lijnen (geen schoolgang meer, door ouders moeilijk aan te sturen) en dat de ouders op zoek waren naar een behandel-woonsetting waarbij aandacht is voor de psychiatrische problematiek, verbetering van de diagnostiek, herstellen van de onderwijsgang en wonen/opvoeden.
[A] werd vervolgens door zijn zorgaanbieder verwezen naar de afdeling jeugdhulpverlening van een psychiatrische instelling (hierna: de instelling).
Verweerder is bij deze afdeling jeugdhulpverlening werkzaam als praktijkondersteuner.
Op 3 november 2015 vond bij deze instelling een kennismakingsgesprek plaats waarbij klager sub 2, zijn partner, verweerder en een collega GZ-psycholoog aanwezig waren.
Doel van dit gesprek was het geven van uitleg over de afdeling jeugdhulpverlening omdat klager sub 2 een negatieve ervaring had met de kinder- en jeugdpsychiatrische afdeling van dezelfde instelling. Verweerder en zijn collega hebben uitgelegd dat de afdeling jeugdhulpverlening een aparte afdeling is binnen de instelling die geen rechtstreekse banden heeft met de GGZ-afdeling. Na dit gesprek gaf klager sub 2 aan een tweede gesprek te willen met [A] erbij.
Op 16 november 2015 vond er een tweede gesprek plaats. Verweerder was daarbij, vanwege vakantie, niet aanwezig. In zijn plaats nam een andere praktijkondersteuner van de afdeling jeugdhulpverlening aan het gesprek deel. Daarnaast waren klager sub 2, zijn partner, [A], de mentor van [A] en de GZ-psycholoog aanwezig. Dit gesprek stond in het teken van verdere oriëntatie en inventarisatie of deze afdeling een geschikte plek zou zijn voor [A].
Op 17 november 2015 ontvingen de medewerkers van de afdeling jeugdhulpverlening van de instelling een brief van het bestuur waarin werd meegedeeld dat het bestuur vanwege bezuinigingen genoodzaakt was binnen de afdeling jeugdhulpverlening 10 bedden af te bouwen en dat er vooruitlopend daarop per direct een opnamestop werd ingesteld.
De opname van [A] bij de jeugdhulpafdeling is niet doorgegaan.
3. Het standpunt van klager en de klacht
De klacht houdt – kort en zakelijk weergegeven – het volgende in.
Klagers verwijten verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met zijn professionele zorgplicht en beroepsethiek en –code doordat hij:
a) geen verantwoordelijkheid neemt en de afspraak en belofte dat de zoon zou worden opgenomen, zonder overleg niet nakomt, ook niet als er vanuit de gemeente extra geld gegeven zou worden;
b) de suïcidedreiging bij de zoon heeft genegeerd;
c) de vader onheus heeft bejegend omdat hij niet op zijn klachten heeft gereageerd, geen duidelijkheid heeft gegeven, hem heeft genegeerd en heeft gezwegen;
d) zijn dossierplicht heeft geschonden, omdat hij geen dossier heeft gevoerd met betrekking tot de gevoerde gesprekken dan wel dit dossier niet heeft willen afgeven aan klagers;
e) niet professioneel met collega’s communiceert.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder stelt zich allereerst op het standpunt dat de klacht niet ontvankelijk is, kort samengevat, omdat de locatie waar hij werkzaam is een jeugdhulpaanbieder is in de zin van artikel 1.1 sub 1 Jeugdwet, dat er op deze locatie uitsluitend en alleen zorg wordt verleend in de zin van de jeugdhulpverlening, zoals weergegeven in artikel 1.1 Jeugdwet en dat er dan ook geen sprake is van enig handelen of nalaten de zin van artikel 47 lid 1 sub a van de Wet BIG. Daarnaast is er ook geen sprake van handelen of nalaten door verweerder in zijn hoedanigheid van verpleegkundige. Verweerder was bij het eerste gesprek immers aanwezig als jeugdhulpverlener en niet in hoedanigheid van verpleegkundige.
Voor zover het college van oordeel is dat de klacht inhoudelijk kan worden behandeld, geldt dat verweerder alleen aanwezig is geweest bij het eerste gesprek. Verweerder is van mening dat hij tijdens dit gesprek heeft gehandeld zoals van een goed hulpverlener verwacht mag worden. Voor verweerder is onduidelijk wat klagers bedoelen met het klachtonderdeel dat hij in strijd heeft gehandeld met zijn beroepsethiek.
Wat klachtonderdeel a) betreft is verweerder van mening dat het feit dat de opname vanwege het bezuinigingsbesluit niet door kon gaan hem niet kan worden toegerekend.
De suïcidedreiging, waarop klachtonderdeel b) ziet, was verweerder niet bekend.
Ten aanzien van klachtonderdeel c) is verweerder van mening dat hij klager sub 2 steeds op juiste wijze heeft bejegend en voor zover wordt gedoeld op de klachten gericht aan de directie valt verweerder niet te verwijten dat de directie daarop niet heeft gereageerd.
Verweerder is van mening dat de dossierplicht, klachtonderdeel d), niet is geschonden omdat er van het daadwerkelijk verlenen van jeugdhulp geen sprake is geweest en er om die reden ook geen sprake is van een verplichting tot het inrichten van een dossier.
Wat klachtonderdeel e) betreft is het verweerder onduidelijk wat klagers hiermee bedoelen.
5. De overwegingen van het college
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
I
Het college merkt [A] en zijn vader beiden aan als klager. Uit de klachtonderdelen volgt namelijk dat de vader van [A] enerzijds namens en met instemming van [A] klaagt (klachtonderdelen a, b en c) en anderzijds zelf als rechtstreeks belanghebbende klaagt over de wijze waarop hij als ouder van [A] is bejegend dan wel over de wijze waarop met hem is gecommuniceerd (klachtonderdeel c).
II
Het college volgt verweerder niet in zijn stelling dat hij tijdens het eerste gesprek niet heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van verpleegkundige. Verweerder is op de afdeling jeugdhulpverlening werkzaam als praktijkondersteuner en in die hoedanigheid heeft hij ook deelgenomen aan het gesprek op 3 november 2015. Verweerder heeft desgevraagd aangegeven dat hij enkel opgeleid is als verpleegkundige A en B, veertig jaar in de kinder- en jeugdpsychiatrie heeft gewerkt en nu vijf jaar in de jeugdhulpverlening.
Het college is van oordeel dat verweerder ook zijn werkzaamheden als praktijkondersteuner bij de afdeling jeugdhulpverlening verricht vanuit zijn kennis en ervaring als verpleegkundige. Anders dan in het verweerschrift wordt betoogd, is ook de zorg die wordt verleend in het kader van de jeugdhulpverlening zorg als bedoeld in artikel 1 en 47 lid 1 sub a van de Wet BIG. Ook deze zorg is immers gericht op de bevordering of verbetering van de algehele gezondheidstoestand van de patiënt/cliënt.
Met betrekking tot de klachtonderdelen a t/m e
Het college vat het verwijt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met zijn professionele zorgplicht en beroepsethiek aldus op dat daarmee is bedoeld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die van hem in de hoedanigheid van verpleegkundige in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht (zie artikel 47 wet BIG). Dit is immers de norm waaraan het handelen van zorgverleners dient te worden getoetst.
Het college overweegt als volgt.
Vaststaat dat verweerder alleen aanwezig is geweest bij het eerste gesprek op 3 november 2015. Volgens verweerder was dit een kennismakingsgesprek waarbij aan - met name - klager sub 2 uitgelegd is dat de jeugdhulpafdeling geheel los staat van de GGZ-afdeling van de instelling. Door de partner van klager sub 2 is desgevraagd aangegeven dat het eerste gesprek een informeel gesprek was waarbij door haar en klager sub 2 is aangegeven waar [A] behoefte aan had en door verweerder en zijn collega wat de afdeling jeugdhulpverlening [A] kon bieden. Voorts heeft zij opgemerkt dat voor haar en klager sub 2 het belangrijkste was om te kijken hoe [A] zich daar zou voelen.
Het college is van oordeel dat dit eerste gesprek moet worden gezien als een verkennend gesprek, wat bedoeld was om af te tasten of tot samenwerking zou kunnen worden overgegaan. Verweerder heeft, zo begrijpt het college, klager sub 2 tijdens het gesprek goed geïnformeerd over hetgeen voor hem van belang was om te kunnen beoordelen of deze afdeling voor [A] geschikt zou kunnen zijn. Klager sub 2 merkt in de eerste aanvulling op het klaagschrift (de e-mail van 12 augustus 2017) namelijk op dat zij goede gesprekken hadden met behandelaars. Naar aanleiding van dit gesprek was bij klager sub 2 het vertrouwen ontstaan dat [A] aldaar goed op zijn plek zou zijn en om die reden durfden hij en zijn partner het aan om [A] bij het daarop volgende gesprek mee te nemen.
Derhalve kan niet worden gezegd dat verweerder tijdens dit gesprek niet heeft gehandeld zoals dat van een goed zorgverlener in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht.
Ad a en b
Van een toezegging tot plaatsing of beoordeling van suïcidedreiging was tijdens dit verkennende gesprek geen sprake. Derhalve falen deze klachtonderdelen wegens het ontbreken van een feitelijke grondslag.
Ad c
Het college stelt voorop dat bij de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld het moet gaan om persoonlijk handelen van verweerder. Uit de toelichting op deze klacht in het klaagschrift en de aanvullingen daarop blijkt dat deze klacht betrekking heeft op het handelen van (het bestuur van) de instelling. Reeds daarom is de klacht ongegrond. Dat de instelling, althans het bestuur daarvan, niet heeft gereageerd op de klachten van klagers dan wel, zoals klager sub 2 stelt, hem heeft genegeerd, valt verweerder niet te verwijten.
Ad d
Gelet op het verkennende karakter van dit gesprek was het aanleggen van een dossier (nog) niet aan de orde. Dat er tijdens dit gesprek al sprake was van gegevens waarvan vastlegging in het kader van een goede hulpverlening noodzakelijk was, is het college niet gebleken.
Dit betekent dat dit klachtonderdeel faalt.
Ad e
Dit klachtonderdeel faalt reeds omdat het onvoldoende is onderbouwd. Niet duidelijk is over welke concrete handelingen en/of gedragingen van verweerder wordt geklaagd.
Slotsom
Op grond van het voorgaande falen alle klachtonderdelen.
6. De beslissing
Het college:
- wijst de klacht af;
Aldus beslist door mr. H.A.W. Vermeulen als voorzitter, C.E.B. Driessen en M. IJzerman als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. M.E.B. Morsink als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2018 in aanwezigheid van de secretaris.