ECLI:NL:TGZRAMS:2018:71 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2017/448VP

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2018:71
Datum uitspraak: 26-06-2018
Datum publicatie: 26-06-2018
Zaaknummer(s): 2017/448VP
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht over behandeling door genderteam. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 13 oktober 2017 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde: mr. B. Wernik, verbonden aan Kalbfleisch van der Blom & Fritz te Haarlem,

tegen

C,

verpleegkundige,

werkzaam te E,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. H.J.C. Smink, verbonden aan E te Amsterdam.      

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het aanvullende klaagschrift;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      het proces-verbaal van het op 14 maart 2018 gehouden vooronderzoek.

De klacht is in raadkamer behandeld. Het vooronderzoek is op 28 maart 2018 gesloten.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Klaagster is sinds 2011 in behandeling bij het Gender team in het ziekenhuis. In juli 2015 heeft klaagster een vaginaplastiek gekregen, waarna zich complicaties hebben voorgedaan. In maart 2016 kreeg klaagster een secundaire verdiepingsplastiek. In verband daarmee is zij van 1 tot en met 8 maart 2016 opgenomen geweest.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

Zakelijk weergegeven verwijt klaagster verweerder:

a.     dat er door de verpleging na de operatie in 2015 niet adequaat is gereageerd op pijnen en klachten die klaagster had, waardoor niets is gedaan tot het al te laat was;

b.    dat klaagster over de (voorbereiding op de) operatie in 2016 slecht is geïnformeerd, tegen haar wil is geplaatst op een kamer waar een asociale patiënte lag, waar niemand naast wilde liggen, en verkeerde medicatie heeft gekregen (alleen morfine werkte tegen de pijn, maar de verpleging weigerde dit steeds te geven);

c.     dat hij klaagster op een racistische manier heeft bejegend;

d.    dat hij samen met de zaalarts de zorg voor klaagster heeft verwaarloosd;

e.    dat hij niet wist hoe hij het antibiotica infuus moest instellen, waardoor het infuus niet werkte;

f.      dat hij weigerde zorg te verlenen omdat hij de wond van klaagster vies vond;

g.    dat hij andere patiënten meer prioriteit gaf;

h.    dat hij weigerde klaagster met mevrouw aan te spreken en in het bijzijn van anderen steeds meneer zei, en dat hij klaagster heeft uitgescholden voor kutwijf en andere racistische benamingen heeft gebruikt;

i.      dat zijn aandringen samen met de zaalarts om inwendig te spoelen, tegen de wens van klaagster in, ervoor heeft gezorgd dat de hechtingen los lieten, waardoor wonden zijn ontstaan en nog een hersteloperatie nodig is.

Ter toelichting heeft klaagster in het klaagschrift onder meer aangevoerd dat het bij de operatie van de vaginaplastiek in 2015 fout is gegaan en dat er slechte nazorg heeft plaatsgevonden. Ook is er voor, tijdens en na de operatie niet volgens afspraak gewerkt.

Klaagster is (ook na de tweede operatie nog) fysiek zwaar verminkt, haar geslachtsorgaan werkt niet. Zij zit in de ziektewet en heeft haar baan verloren. Door deze situatie heeft zij psychische klachten ontwikkeld die voor chronische stress zorgen.

Bij het mondeling vooronderzoek heeft klaagster aangevoerd dat zij verweerder verwijt dat hij drie dagen na de operatie het advies gaf om de vagina inwendig te gaan spoelen, waarna de hechtingen losschoten. Dat advies was verkeerd. Klaagster vond dat ook helemaal geen goed idee. Verweerder is verpleger en hij moet de wondverzorging doen, maar hij liet dat helemaal aan klaagster over omdat hij het vies vond.  

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

Hij heeft in dat kader onder meer aangevoerd dat hij zich kan voorstellen dat de beide operaties een grote impact op klaagster hebben gehad en dat dit mentaal en fysiek veel van haar heeft geëist. Tijdens de opname in 2016 heeft verweerder tijdens drie dagdiensten bij klaagster ingedeeld gestaan, namelijk op 4, 5 en 6 maart 2016. Klaagster had tijdens de opname veel last van darmkrampen, misselijkheid, diarree, alsmede zwellingen en een wondje aan de schaamlippen. Verweerder heeft geprobeerd klaagster zo goed mogelijk te verzorgen, maar dat was niet eenvoudig. Hij bemerkte een gebrek aan vertrouwen bij klaagster. Zij trok de door de arts en door verweerder gegeven adviezen om te spoelen in twijfel en ging liefst haar eigen gang, waarover verweerder zich zorgen maakte.

Met betrekking tot de diverse klachtonderdelen heeft verweerder voorts aangevoerd dat de klachtonderdelen a. en b. zich richten tot de verpleging in het algemeen en niet tot verweerder specifiek. Voor wat betreft de bejegening van klaagster (klachtonderdelen c. en h.) acht verweerder de beschuldigingen apert onjuist. Ook zijn toenmalige leidinggevenden herkennen zich hierin niet. De afdeling waar hij werkte bestaat uit een groep medewerkers van diverse culturen en rassen, wat verweerder juist leuk vond en een verrijking. Hij is nooit eerder van enige vorm van racisme beschuldigd en daarvan is ook geheel niets in het dossier terug te vinden. Verweerder heeft als homoseksueel juist affiniteit met de transgendergroep en begrijpt hun moeilijkheden. Hij zou klaagster dan ook nooit als meneer aanspreken of weigeren haar als mevrouw aan te spreken.

Klaagster had veel aandacht en zorg nodig, maar verweerder moest ook aandacht en zorg aan de andere hem toegewezen patiënten geven (klachtonderdeel g.). Hij heeft dat expliciet ook aan klaagster aangegeven.

Met betrekking tot de klachtonderdelen over het gebrek aan verleende zorg (d., e., f. en i.), betwist verweerder dat daarvan sprake is geweest. Verweerder heeft klaagster naar behoren verzorgd tijdens de drie dagdiensten dat hij ingeroosterd is geweest. Hij herkent zich niet in de klacht over de infuuspomp, nu hij ruim 35 jaar ervaring heeft als verpleegkundige in het ziekenhuis en dus ook met de verschillende soorten infuuspompen en het gebruik ervan. Verweerder heeft het advies tot inwendige wondspoeling niet zelfstandig gegeven, maar samen met de dienstdoende arts. Klaagster nam ook het advies van de arts niet aan. Omdat klaagster veel last had van buikkrampen, heeft verweerder haar ook geadviseerd de wond goed schoon te houden door deze na de ontlasting met de douche schoon te spoelen. Ook dit advies is bevestigd door de arts en een collega verpleegkundige. Het staat zo in het protocol en zo heeft verweerder het van de artsen geleerd. Verweerder herkent zich niet in de stelling dat hij de wond vies vond. In de verpleging is het gebruikelijk om onderling te zeggen dat een wond “vies” is, niet omdat men deze smerig vindt, maar om aan te geven dat de wond gespoeld moet worden. Hierover lijkt bij klaagster een misterstand te zijn ontstaan.  

5.         De beoordeling

Klaagster heeft niet betwist dat verweerder slechts beperkt (gedurende drie dagdiensten op 4, 5 en 6 maart 2016) bij de verzorging van klaagster betrokken is geweest, zoals ook door het verpleegkundig dossier wordt bevestigd. Alleen al daarom dient klachtonderdeel a., dat betrekking heeft op de opname in 2015, ongegrond te worden verklaard. Daarbij komt dat zowel klachtonderdeel a. als klachtonderdeel b. geen specifieke verwijten jegens verweerder bevatten, maar over de verpleging in het algemeen gaan. Aangezien bij de beoordeling van tuchtrechtelijk verwijtbaarheid het persoonlijk handelen of nalaten van verweerder centraal staat kan ook klachtonderdeel b. daarom niet gegrond worden verklaard.

Bij de beoordeling van de bejegeningsklachten c. en h. stelt het college voorop dat verwijten omtrent inhoud en wijze van (mondelinge) communicatie zich moeilijk op hun juistheid laten beoordelen door het college, dat van die communicatie immers geen getuige is geweest. Verweerder heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat hij zich op de door klaagster aangegeven wijze jegens haar heeft uitgelaten. Hier is dan ook sprake van het woord van klaagster tegenover het woord van verweerder. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klaagster en van verweerder evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen, reden waarom de klachtonderdelen c. en h. ongegrond worden verklaard.

Met betrekking tot klachtonderdeel g. overweegt het college dat verweerder vanuit zijn professionele inzicht dient te bepalen aan welke patiënt op welk moment prioriteit moet worden gegeven. Een individuele patiënt heeft geen overzicht over het geheel aan werkzaamheden van de verpleegkundige en kan de prioriteiten derhalve niet beoordelen. Er zijn overigens geen aanwijzingen dat verweerder in de zorg naar klaagster tekort is geschoten (zie ook de overwegingen hierna), zodat dit klachtonderdeel ongegrond is.

Met betrekking tot de inhoudelijk verleende zorg en gegeven adviezen overweegt het college dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat er problemen zijn geweest met het infuus, nog los van het feit dat een mogelijke onhandigheid met het infuus geen tuchtrechtelijke verwijtbaarheid oplevert. Dit betekent dat klachtonderdeel e. ongegrond moet worden verklaard. Hetzelfde lot treft klachtonderdeel f., omdat verweerder met juistheid heeft aangevoerd dat de term “vies” bij het spreken over een wond normaal vakjargon is, wat niet meer of minder betekent dan dat de wond moet worden schoongemaakt. Het is te betreuren dat klaagster deze term verkeerd heeft opgevat, maar van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid is geen sprake.

Uit de door verweerder overgelegde dossierstukken blijkt dat klaagster ter discussie heeft gesteld of het geadviseerde spoelen, zowel inwendig als met de douche na de ontlasting, zinvol en/of nodig was, en dat door zowel artsen als verpleegkundigen (met klem) steeds is aangeraden wel te spoelen. Het beleid om te spoelen is ingesteld door en afgestemd met de arts en is conform het door verweerder overgelegde protocol betreffende dit soort operaties. Het advies om te spoelen is dan ook niet ongebruikelijk of onjuist. Voor zover hechtingen hebben losgelaten kan niet worden vastgesteld of dit een gevolg van het spoelen is geweest. Hechtingen dienen hiertegen bestand te zijn. Klachtonderdeel i. is derhalve eveneens ongegrond. Voor de conclusie dat sprake is van verwaarlozing in de zorg voor klaagster door verweerder, op welke wijze ook, biedt het dossier geen aanknopingspunten, zodat ook de algemeen gestelde klacht daarover (klachtonderdeel d.) niet gegrond kan worden verklaard.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college wijst de klacht af.

Aldus beslist op 26 juni 2018 door:

mr. J. Recourt, voorzitter,

D.M. van Etten M anp en drs. J.F. Hensbergen, leden-beroepsgenoten,

bijgestaan door mr.  N.A.M. Sinjorgo, secretaris.

WG  secretaris                                                                                        WG  voorzitter