ECLI:NL:TGZRAMS:2018:29 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2017/320

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2018:29
Datum uitspraak: 15-03-2018
Datum publicatie: 15-03-2018
Zaaknummer(s): 2017/320
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de bedrijfsarts dat hij, kort samengevat, zich tijdens de spreekuurcontacten onprofessioneel ( onder andere niet objectief, onjuiste medische analyse, geen contact opnemen met de huisarts) jegens haar heeft gedragen. De klacht heeft voorts betrekking op de bejegening. Gegrond. Berisping.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 7 september 2017 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r ,

tegen

C,

bedrijfsarts,

werkzaam te D,

v e r w e e r d e r ,

gemachtigde: mr. N.M.H. Hoekstra, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand.

1. De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

- het proces-verbaal van het op 1 december 2017 gehouden vooronderzoek;

- de e-mail van klaagster van 5 februari 2018 en de op 8 februari 2018 binnengekomen aanvullende stukken van klaagster;

- de brief van de gemachtigde van verweerder van 12 februari 2018 met de bijlagen.

De klacht is op de openbare zitting van 27 februari 2018 behandeld. Klaagster heeft voorafgaand aan de zitting verzocht om behandeling met gesloten deuren omdat zij wil voorkomen dat haar werkgever over medische gegevens komt te beschikken die mogelijk tijdens de zitting worden besproken. Verweerder heeft bij aanvang van de zitting desgevraagd om een openbare behandeling verzocht. Artikel 70 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (wet BIG) bepaalt dat zaken in een openbare zitting worden behandeld, tenzij het college om gewichtige redenen bepaalt dat de behandeling geheel of ten dele met gesloten deuren plaatsvindt. Het college heeft na beraad geoordeeld dat er onvoldoende gewichtige redenen zijn voor een behandeling met gesloten deuren en heeft het verzoek van klaagster daarom afgewezen.

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door E als tolk en verweerder door zijn gemachtigde.

Partijen hebben hun standpunten toegelicht en mr. Hoekstra heeft een toelichting gegeven aan de hand van pleitnotities die aan het college en de wederpartij zijn overgelegd.

2. De feiten

2.1 Klaagster, geboren augustus 1980, heeft zich op 3 maart 2015 ziek gemeld bij haar werkgever. Sindsdien is zij gezien door verschillende bedrijfsartsen van F. In de periode van 8 oktober 2015 tot en met 27 juni 2017 is zij een aantal keren op het spreekuur van verweerder geweest.

2.2 In de rapportage naar aanleiding van het eerste spreekuurcontact op 8 oktober 2015 heeft verweerder geschreven dat klaagster is uitgevallen met spanningsklachten. Er was toen volgens hem een relatie met het werk en de werkomstandigheden.

2.3 Op 26 november 2015 heeft verweerder genoteerd dat er inmiddels naast de mentale problematiek ook sprake was van zwangerschap gebonden problematiek. Op 25 februari 2016 is klaagster bevallen van een tweeling.

2.4 Na een spreekuurbezoek op 13 januari 2017 heeft verweerder geadviseerd om verbetering van de fysieke en mentale problematiek van klaagster door middel van behandeling af te wachten en dat er nog geen sprake kon zijn van re-integratie.

2.5 Op 16 maart 2017 is klaagster weer op het spreekuur van verweerder geweest. Hij rapporteerde toen ook dat er nog geen re-integratiemogelijkheden waren.

2.6 Klaagster heeft bij het UWV een WIA-uitkering aangevraagd. Het UWV heeft naar aanleiding van die aanvraag op 15 juni 2017 aan de werkgever en klaagster bericht dat volgens het UWV de werkgever niet voldoende heeft gedaan om klaagster te re-integreren. In het bijgevoegde rapport van de arbeidsdeskundige staat dat de verhoudingen tussen de werkgever en klaagster verstoord zijn en dat er in het eerste ziektejaar van klaagster geen re-integratiemogelijkheden waren, maar dat de verzekeringsarts niet begrijpt waarom er in het tweede ziektejaar niets is gebeurd en ook geen spoor 2 is begonnen. Klaagster wilde terugkeer bij haar werkgever nog niet uitsluiten en de eerste gesprekken over re-integratie zouden in de vorm van mediation kunnen beginnen. Volgens de arbeidsdeskundige kon alsnog het arbeidsconflict worden aangepakt en alsnog re-integratie worden gestart.

2.7 Het laatste bezoek van klaagster aan verweerder vond plaats op het spreekuur van 27 juni 2017. Verweerder heeft in de rapportage geschreven dat de actuele situatie en het oordeel van het UWV is besproken. De dag daarvoor was er tussen de werkgever en klaagster een gesprek geweest waarin een opbouwschema voor de re-integratie is gemaakt. Verweerder kon zich daarin vinden, gezien de mogelijkheden die de verzekeringsarts zag en de presentatie van klaagster. In de rapportage staat ook: “Wanneer er nog sprake is van een ervaren geschil dan dient dit te worden opgepakt volgens het gestelde in de beschikking advies van het UWV.”

3. De klacht van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

I. in het spreekuurcontact van 8 oktober 2015 heeft gevraagd of klaagster haar huisarts vertrouwde,

II. in het spreekuurcontact van 26 november 2015, waarin klaagster vertelde dat ze zwanger was, heeft gevraagd of ze wist wie de vader was,

III. in zijn rapportage over het spreekuur van 13 januari 2017 heeft geweigerd op te nemen dat de behandelaar van klaagster had geadviseerd om geen direct contact te hebben met de werkgever,

IV. in het spreekuurcontact van 16 maart 2017 ten onrechte het advies van de behandelaar van klaagster met betrekking tot de start van de re-integratie en mediation niet in ogenschouw heeft genomen en heeft geweigerd om het advies in zijn rapportage op te nemen,

V. in het spreekuurcontact van 27 juni 2017 heeft geklaagd over de beslissing van het UWV, klaagster daarvan probeerde te beschuldigen, haar heeft gedwongen om weer aan het werk te gaan volgens het opbouwschema dat was opgesteld en weigerde het onderwerp ‘mediation’ in zijn rapportage op te nemen,

VI. ten onrechte meende dat er niets aan de hand was met de rechterhand van klaagster, terwijl ze daarvoor in medische behandeling was,

VII. ondanks diverse verzoeken van klaagster geen contact heeft opgenomen met haar huisarts.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen als volgt bestreden.

I. Hij heeft op 8 oktober 2015 niet gevraagd of klaagster haar huisarts vertrouwde. Verweerder heeft tijdens de contacten met klaagster alleen ter zake doende vragen gesteld.

II. Verweerder heeft evenmin tijdens het spreekuur van 26 november 2015 gevraagd of klaagster wist van wie zij zwanger was.

III. Verweerder heeft in de rapportage van 13 januari 2017 niet vermeld dat de behandelaar van klaagster contact met de werkgever afraadde, omdat er volgens verweerder een medische basis ontbrak voor dat advies. Verweerder adviseerde wel dat er nog geen re-integratie inspanningen konden worden geleverd. Verweerder heeft steeds de medische beperkingen (geobjectiveerd) vastgesteld, mede gebaseerd op informatie van de behandelaars.

IV. Tijdens het spreekuur van 16 maart 2017 is verweerder tot de conclusie gekomen dat er vanwege de fragiele medische situatie van klaagster geen re-integratiemogelijkheden waren. Als hij een mediation advies had gegeven zou dat daarmee in tegenspraak zijn.

V. Verweerder betwist dat hij in het spreekuur van 27 juni 2017 heeft geklaagd over de beslissing van het UWV, klaagster in verband met die beslissing heeft beschuldigd en haar heeft gedwongen om het opbouwschema te volgen. Hij heeft het inzetten van mediation in zijn rapportage genoemd door te verwijzen naar de UWV beslissing. Hij heeft in zijn advies opgenomen wat hij van belang achtte. Het verzoek van klaagster om aanpassing heeft hij daartegen afgewogen en vervolgens afgewezen.

VI. Verweerder is in het spreekuur van 27 juni 2017 voor de beoordeling van de medische situatie van de rechterhand van klaagster uitgegaan van de bevindingen van de verzekeringsarts van het UWV.

VII. Verweerder betwist dat klaagster heeft verzocht om contact op te nemen met zijn huisarts. Het is bovendien aan het professionele oordeel van verweerder zelf om dat al dan niet te doen.

5. De beoordeling

5.1. De klachten van klaagster betreffen de medische oordeelsvorming en het oordeel van verweerder, zijn bejegening, zijn adviezen en de verslaglegging.

Medische oordeelsvorming en oordeel

5.2. Klaagster stelt dat zij diverse keren aan verweerder heeft gevraagd om haar huisarts te benaderen voor informatie, maar dat hij dat niet heeft gedaan (klachtonderdeel VII). Verweerder betwist dat klaagster dit een aantal keren aan hem heeft gevraagd. Nu partijen het hierover niet eens zijn en in de schriftelijke stukken geen steun kan worden gevonden voor het standpunt van klaagster, kan zij daarin niet worden gevolgd. Overigens voert verweerder terecht aan dat er in beginsel voor een bedrijfsarts geen verplichting is om behandelaars te raadplegen.

5.3. Klaagster stelt verder dat verweerder meende dat er niets aan de hand was met haar rechterhand (klachtonderdeel VI). Uit het advies van verweerder d.d. 27 juni 2017 volgt dat echter niet. Verweerder verwijst daarin immers naar de verzekeringsarts, die meende dat klaagster ten aanzien van haar rechterhand beperkt was bij het uitoefenen van kracht, zoals bij zwaar tillen en dragen en bij krachtig knijpen en grijpen (arbeidsdeskundig rapport bij de beslissing van het UWV d.d. 15 juni 2017). De stelling van klaagster is dus feitelijk onjuist.

Bejegening

5.4. In de klachtonderdelen I en II klaagt klaagster over vragen die verweerder tijdens de consulten van 8 oktober 2015 en 26 november 2015 volgens haar heeft gesteld. Verweerder heeft uitgelegd dat hij in het eerste consult heeft gevraagd of klaagster goed contact had met haar huisarts. Verweerder wist dat klaagster alleenstaand was en in het consult van 26 november 2015, toen klaagster vertelde dat ze zwanger was, heeft hij gevraagd of de vader in beeld was. Het college is het met verweerder eens dat dit in de context van de verzuimbegeleiding relevante vragen zijn en dat het stellen van de vragen niet onheus is. Klaagster stelt verder dat vooral het gesprek van 27 juni 2017 onprettig verliep (klachtonderdeel V). Omdat verweerder betwist dat het gesprek zo is verlopen als klaagster stelt, kan het college niet vaststellen dat zijn bejegening klachtwaardig is geweest. Zoals verweerder ook ter zitting heeft verklaard is het spijtig dat klaagster de consulten als onaangenaam heeft ervaren maar dat maakt het voorgaande niet anders.

De adviezen

5.5. In de adviezen die verweerder op 16 maart en 27 juni 2017 heeft uitgebracht heeft hij geen duidelijk mediationadvies gegeven en op 16 maart 2017 geen re-integratieadvies (klachtonderdelen IV en V). Vanaf het eerste contact in oktober 2015 heeft verweerder meerdere brieven gekregen van de behandelaars (F) met een beschrijving van de gezondheidsproblemen van klaagster. Daarin wordt steeds beschreven welke onderhoudende rol de gespannen arbeidsrelatie daarbij heeft en dat de spanningen met de werkgever niet alleen aan re-integratie maar zelfs aan verdere behandeling in de weg staan. Verweerder noemt de medische situatie van klaagster in maart 2017 weliswaar fragiel maar mede gelet op de STECR werkwijzer ‘arbeidsconflicten’ had verweerder juist daarom een actievere houding en duidelijker adviserende rol moeten aannemen. Zeker ten tijde van het contact op 16 maart 2017 had hij klaagster en haar werkgever passende maatregelen moeten adviseren, zij het mediation of anderszins, om het gesprek aan te kunnen gaan over re-integratie en de daarvoor belemmerende omstandigheden. Verweerder kon voor zijn uiteindelijke advies tot mediation niet volstaan door eerst op 27 juni 2017 te verwijzen naar de beslissing van het UWV. Ter zitting heeft verweerder weliswaar uitgelegd dat mediation een beladen term was geworden tussen klaagster en de werkgever, maar dit bracht juist mee dat hij als bedrijfsarts in het belang van klaagster hierover duidelijk moest zijn.

Verslaglegging

5.6. Klaagster verwijt verweerder dat hij in het verslag van 13 januari 2017 niet heeft vermeld dat de behandelaar van klaagster haar had geadviseerd om geen direct contact met de werkgever te hebben (klachtonderdeel III). Terecht houdt het verweer in dat het aan de bedrijfsarts is om door zorgvuldige afweging zelf te beoordelen of een advies van een behandelaar in een verslag wordt vermeld. In dit geval heeft verweerder zijn afweging afdoende uitgelegd. Klaagster verwijt verweerder ook dat hij in het verslag van 27 juni 2017 het onderwerp ‘mediation’ niet wilde vermelden (klachtonderdeel V). Verweerder heeft slechts indirect de mogelijkheid van mediation genoemd. Zoals hiervoor onder 5.5. is overwogen had verweerder hierover duidelijker moeten zijn.

5.7. De conclusie van al het voorgaande is dat de klachtonderdelen IV en V, voor zover daarin wordt geklaagd over de adviezen die verweerder op 16 maart en 27 juni 2017 heeft gegeven, gegrond zijn. Verweerder heeft in zoverre gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet BIG jegens klaagster had behoren te betrachten. Voor het overige is de klacht ongegrond.

5.8. Het is passend dat een maatregel wordt opgelegd. Verweerder is in zijn advisering onvoldoende zorgvuldig geweest en heeft de STECR werkwijzer ‘arbeidsconflicten’ onvoldoende gevolgd. Daarom acht het college de maatregel van berisping op zijn plaats.

6. De beslissing

Het college:

- verklaart klachtonderdeel IV en V, voor zover daarin wordt geklaagd over de adviezen die verweerder op 16 maart 2017 en 27 juni 2017 heeft gegeven, gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- wijst de klacht voor het overige af.

Aldus beslist door:

mr. M. van Walraven, voorzitter,

mr.drs. E.G. van der Jagt, drs. D.E. de Jong en mr.drs. R.L. Kloots, leden-arts,

mr.drs. M.P. Sombroek-van Doorm, lid-jurist,

bijgestaan door mr. S. van Excel, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2018 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. secretaris w.g. voorzitter