ECLI:NL:TGZRAMS:2018:26 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2017/383
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2018:26 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-02-2018 |
Datum publicatie: | 20-02-2018 |
Zaaknummer(s): | 2017/383 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen psychiater van ex-patient die verliefd was op medewerker van kliniek. Klager verwijt verweerder onder meer dat verweerder ten onrechte tegen hem heeft gezegd dat hij aan een waan leed en geen goede nazorg heeft gegeven. Verweerder voert kort gezegd aan dat hij heeft opgetreden als verantwoordelijke voor zijn medewerkers en niet als (ex)behandelaar. Ongegrond |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 1 augustus 2017 bij het regionaal tuchtcollege te Den Haag en na doorverwijzing op 16 oktober 2017 bij het regionaal tuchtcollege te Amsterdam binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a g e r ,
tegen
C,
psychiater,
destijds werkzaam te D,
v e r w e e r d e r .
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift;
- het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;
- de brief van verweerder, ingekomen op 13 september 2017 bij het RTG Den Haag:
- de brief van verweerder, ingekomen op 14 september 2017 bij het RTG Den Haag;
- de brief van verweerder, ingekomen op 20 september 2017 bij het RTG Den Haag;
- het verweerschrift;
- de brief van klager, ingekomen op 17 oktober 2017;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;
- het proces-verbaal van het op 27 november 2017 gehouden vooronderzoek.
De klacht is in raadkamer behandeld.
2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Verweerder is vanaf 1995 tot zijn pensioen op 16 september 2014 werkzaam geweest in E, locatie D (voorheen F, verder te noemen: E). Verweerder was daar onder meer werkzaam als hoofdbehandelaar/psychiater en psychotherapeut. Tevens was hij samen met de manager kliniek verantwoordelijk voor het personeel en het beleid van de kliniek.
2.2. Het eerste contact tussen verweerder en klager betrof de intake van klager in de kliniek op 11 januari 2007, welke leidde tot een klinische opname van klager van 14 januari 2007 tot 22 januari 2007. Hierna was klager in ambulante behandeling bij E.
2.3. In de periode van de ambulante behandeling was verweerder verantwoordelijk voor psychiatrische medicatie van klager. Verweerder was geen hoofdbehandelaar.
2.4. Op 5 augustus 2008 is klager in crisis opgenomen in de kliniek. De crisisopname ging over in een reguliere klinische multidisciplinaire behandeling. De eerste twee weken van de (crisis)opname was verweerder hoofdbehandelaar en daarna bleef verweerder verantwoordelijk voor de medicatie van klager. Deze tweede klinische opname duurde tot 10 januari 2009. In deze periode heeft klager aan de sociotherapeute van de kliniek verteld dat hij verliefd op haar was geworden.
2.5. Na zijn ontslag ging klager terug naar de polikliniek voor vervolgbehandeling. Aldaar heeft hij 4 (deels telefonische) contacten gehad met zijn hoofdbehandelaar. Verweerder was niet betrokken bij deze ambulante behandeling. Klager heeft de ambulante behandeling beëindigd op 3 juni 2009. De behandeling is in overleg met klager overgedragen aan zijn huisarts.
2.6. Klager heeft in januari 2010 en rond 12 september 2012 enkele malen telefonisch contact gehad met verweerder. Deze gesprekken hielden verband met de wens van klager om in contact te komen met voormelde sociotherapeute voor wie klager in het verleden gevoelens had ontwikkeld. Verweerder heeft in die gesprekken benoemd dat klager leed aan een waan en geen gevolg gegeven aan de wens van klager om in contact te komen met de sociotherapeute.
2.7. Voornoemde telefoongesprekken zijn voor klager aanleiding geweest een klacht in te dienen bij de klachtencommissie van de kliniek. Verweerder heeft in die procedure een verweerschrift ingediend, welke door klager in de onderhavige procedure is bijgevoegd. In die klachtenprocedure is voorgesteld dat de kwestie met de sociotherapeute zou worden besproken, met als doel dat klager het onderwerp kon afsluiten. De voorwaarde daarvoor was dat de sociotherapeute zou toestemmen in schriftelijk contact. Naar aanleiding daarvan heeft de manager bedrijfsvoering van de kliniek op 9 januari 2014 per e-mail aan de patiëntenvertrouwenspersoon laten weten dat de sociotherapeute geen enkele vorm van contact met klager wilde en dat zij in het verleden duidelijk was geweest, dat er geen sprake was van een relatie met klager en dat zij ook in de toekomst geen relatie wenste.
2.8. Klager heeft hierna tuchtprocedures aanhangig gemaakt bij het RTG te Den Haag tegen een tweetal medewerkers van E (een psychiater en een psychotherapeute), waarbij klager niet-ontvankelijk is verklaard in zijn klacht.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt - samengevat en mede gezien hetgeen op het vooronderzoek hierover door klager naar voren is gebracht - in dat verweerder:
a) In september 2012 tijdens het telefonisch contact met klager ten onrechte heeft geconcludeerd dat klager leed aan een waan. Indien al sprake was van een waan, dan acht klager het onzorgvuldig dat verweerder hem op geen enkele manier hulp heeft aangeboden, terwijl de waan volgens klager dan binnen de muren van de kliniek moet zijn ontstaan. De door verweerder vastgestelde ‘waan’ heeft hem tot op de dag van vandaag veel problemen bezorgd.
b) in het verweerschrift bij de interne klachtencommissie van de kliniek, de feiten heeft verdraaid. Klager zegt dat hij nooit tegen een medewerker heeft gezegd dat de socio-therapeute verliefd op hem was, omdat dit haar in de problemen had kunnen brengen.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
Ontvankelijkheid
5.1. Verweerder erkent dat hij als psychiater betrokken is geweest bij de behandeling van klager toen klager nog in E zat. Op 3 juni 2009 is de behandelrelatie beëindigd. De klacht betreft - naar het college begrijpt - niet (meer) de klachtonderdelen die klager destijds bij de klachtenprocedure heeft aangevoerd. Klager heeft deze overgelegd ter achtergrond/onderbouwing van zijn huidige klachtonderdelen.
5.2. Klager verwijt verweerder dat deze hem na het telefoongesprek van 2012, waarin verweerder de waan “diagnosticeerde”, hem geen adequate hulp heeft aangeboden (klachtonderdeel a). Verweerder voert aan dat hij dit gesprek niet als behandelaar heeft gevoerd, maar als verantwoordelijke voor het welzijn van zijn medewerkers (die zich door klager bedreigd voelden).
5.3. Naar het oordeel van het college is dit klachtonderdeel ontvankelijk hetzij op basis van de eerste tuchtnorm (voor zover betrekking hebbend op de vroegere behandelperiode en de nazorg, waarvoor verweerder eindverantwoordelijk was) dan wel op basis van de tweede tuchtnorm, nu het gesprek dat verweerder in 2012 heeft gevoerd in zijn functie van verantwoordelijke voor de medewerkers van de instelling, volgens de stelling van klager weerslag heeft gehad op zijn (mentale) gezondheid. Ook de (proces)houding van verweerder in een interne klachtenprocedure (klachtonderdeel b) kan tuchtrechtelijk getoetst worden, nu deze nauw verband houdt met het verlenen van individuele gezondheidszorg (te weten de toetsbaarheid van de kwaliteit hiervan door de interne klachtencommissie).
Klachtonderdeel a: Oplopen waan, diagnose en nazorg
5.4. Verweerder heeft klager gebeld op 12 september 2012 in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke voor de medewerkers van de kliniek, nadat klager contact had opgenomen met de moeder van de sociotherapeute. De behandeling van klager bij de kliniek van verweerder was ruim drie jaar daarvoor afgesloten (te weten op 3 juni 2009). Verweerder heeft klager in het telefoongesprek gevraagd geen contact meer op te nemen met de sociotherapeute en haar directe omgeving. In dat kader heeft verweerder de term “waan” genoemd, daarmee bedoelende de waan dat de sociotherapeute ook verliefd op klager zou zijn. Het college stelt vast dat het telefoongesprek van 12 september 2012 is gevoerd in het kader van de bescherming van het personeel van de kliniek. Van een behandelrelatie was gezien deze context en de tijdsduur na het afsluiten van de behandeling geen sprake. De term “waan” moet dan ook niet worden gezien als medische diagnose waarop verweerder tuchtrechtelijk aanspreekbaar is, maar als onderdeel van de mededeling aan klager dat hij moet stoppen met het lastig vallen van een medewerkster van de kliniek. Overigens heeft de kliniek klager wel begeleid naar aanleiding van de afwijzing van het contact met de sociotherapeute en na afsluiting van de behandeling hierover contact gezocht met de huisarts.
Klachtonderdeel b: Verdraaien woorden klager in verweerschrift
5.5. Het verweerschrift waar klager naar verwijst is door verweerder in december 2014 geschreven voor de klachtencommissie van de kliniek. Dat verweerder hierin de waarheid bewust geweld aan heeft gedaan, vindt geen onderbouwing in de stukken. Mogelijk heeft klager een andere perceptie van de gebeurtenissen gehad. Ook dit klachtonderdeel faalt.
5.6. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klachtonderdelen geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing
Het college wijst de klacht af.
Aldus beslist op 20 februari 2018 door:
mr. J. Recourt, voorzitter,
dr. T. Kuipers en dr. P.D. Meesters, leden-beroepsgenoot
bijgestaan door mr. C. Neve, secretaris.
WG WG
secretaris voorzitter