ECLI:NL:TGZRAMS:2018:16 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2017/256VP
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2018:16 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-01-2018 |
Datum publicatie: | 30-01-2018 |
Zaaknummer(s): | 2017/256VP |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klagers hebben aantal klachten geformuleerd in verband met de behandeling van hun prematuur geboren zoon, die uiteindelijk is overleden. Klagers verwijten verweerster, verpleegkundige, dat zij de stekker van het ademhalingsondersteuningsapparaat niet heeft aangesloten en de temperatuur van de couveuse, waarin de prematuur geboren zoon van klagers lag, niet goed heeft ingesteld. Gegrond, waarschuwing. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 20 juni 2017 bij het regionaal tuchtcollege te Groningen en vervolgens op 7 juli 2017 binnengekomen klacht van:
1. A ,
2. B,
wonende te C,
k l a g e r s,
gemachtigde: mr. D. van der Wal, advocaat te Drachten,
tegen
D ,
verpleegkundige,
werkzaam te C,
v e r w e e r s t e r,
gemachtigde: mr. C. Grondsma, advocaat te Leeuwarden.
1. De procedure
1.1. Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- de aanvulling op het klaagschrift, ingekomen op 20 juni 2017;
- het aanvulling op het klaagschrift, ingekomen op 27 juni 2017;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek.
1.2. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
1.3. De klacht is op een openbare zitting behandeld, gezamenlijk met de zaken met nummers 17/255vp, 17/370vp en 17/371vp, een en ander op de voet van artikel 57 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (wet BIG). Partijen waren aanwezig en werden bijgestaan door hun gemachtigden. Mr. Van der Wal heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college en de wederpartij is overgelegd.
2. De feiten
2.1. Op 26 november 2015 is in het E te F (verder te noemen: het E) de zoon van klagers geboren (verder te noemen: G), na een zwangerschap van 27 weken en 6 dagen. G woog 1380 gram en had een APGAR score van 6-7-9 (1-5 en 10 minuten). Hij werd opgenomen op de Neonatale Intensive Care Unit aldaar.
2.2. Op 27 november 2015 is bij G een graad 1 bloeding aan de laminia germinalis geconstateerd. In het dossier staat verder onder meer dat G bekend was met saturatiedalingen en bradycardieën waarvoor soms aansporing nodig was.
2.3. Op 25 december 2015 is G overgebracht naar de Neonatale High Care Unit van het H (verder: het H). Verweerster is neonatologieverpleegkundige en sinds 1986 werkzaam op de kinderafdeling en sinds 2002 werkzaam op de High Care Unit van het H.
2.4. G werd in een transportcouveuse getransporteerd en is om 13.30 uur in het H aangekomen. Verweerster had op dat moment geen dienst. G kreeg nog niet-invasieve ademhalingsondersteuning met behulp van een beademingsapparaat. G werd opgenomen en in een couveuse gelegd en aangesloten aan het beademingsapparaat. Bij de overdracht was een verpleegkundige van het E aanwezig. De beademingsapparatuur in het H verschilde van de apparatuur in het E. Verweerster in de zaak met nummer 17/255vp heeft de temperatuur van de couveuse volgens het dossier ‘naar eigen inzicht’ ingesteld op 32.2 °C . Tevens is een voedingssonde ingebracht. De arts-assistent was niet aanwezig bij de overdracht.
2.5. Omdat rond 14.00 uur geen goede inspiratieflow was bereikt, is het ondersteuningsapparaat (zowel de machine als de luchtverwarmer/bevochtiger) gewisseld. Hierbij waren drie verpleegkundigen betrokken. De neonatologieverpleegkundige (verweerster in procedure 17/255vp) was de verantwoordelijk verpleegkundige hiervoor. De bevochtiger is bij de verwisseling niet aan het elektriciteitsnet aangesloten (de stekker is niet in het stopcontact in de kolom gedaan), waardoor dit apparaat, inclusief indicatoren en alarmering, niet naar behoren functioneerde. De waterzak was wel aangeprikt.
2.6. Even na 14.00 uur is G door de dienstdoende arts-assistent klinisch beoordeeld. Deze heeft geen bijzonderheden opgemerkt. De temperatuur van G werd niet gemeten.
2.7. Om 15.00 uur heeft de neonatologieverpleegkundige haar dienst overgedragen aan verweerster. In het dossier staat om 16.30 genoteerd dat G ‘meer begon te dippen in zijn saturatie’. Om 17.40 uur zijn ‘clusters van bradycardieën en saturatiedalingen’ geconstateerd ‘ vermoedelijk ontstaan door obstructie door slijm in de bovenste luchtwegen’. Bij uitzuigen werd veel wit, lobbig slijm/snot opgezogen. De temperatuur van G was om 18:00 uur 37.1 °C . Om 20.36 uur werd een kortdurende saturatiedaling tot 62% gemeld met een bradycardie bij een oppervlakkige ademhaling.
2.8. Verweerster heeft rond 23.00 uur haar dienst overgedragen aan een andere verpleegkundige. Deze verpleegkundige constateerde rond 00.00 uur dat de stekker van de bevochtiger niet op het net was aangesloten. Zij heeft de bevochtiger vervolgens aangesloten en de arts-assistent (verweerster in procedure 17/254), die vanaf 21.00 uur dienst had, hierover geïnformeerd.
2.9. Rond 03.00 uur is G in buikligging gelegd. In de nacht liep de hartslag van G op en ontwikkelde hij koorts. Om 06.00 uur was zijn temperatuur 39.3°C. Tevens is op dat moment geconstateerd dat de temperatuur van de couveuse 1.2°C hoger stond ingesteld dan in het E. De arts-assistent is hiervan op de hoogte gesteld en naar G toegekomen. Bij het klinisch onderzoek werden behoudens de koorts en de hoge hartslag en een snelle oppervlakkige ademhaling geen afwijkingen gevonden. G is terug in zijligging gelegd, het lakentje is afgenomen en de temperatuur in de couveuse is teruggebracht naar 31°C. De arts-assistent heeft tevens overleg gevoerd met haar supervisor, de kinderarts (verweerster in procedure 17/253). Er werd besloten een bloedkweek en bloedbeeld af te nemen. De lab-uitslagen geven geen aanwijzing voor een infectie. De arts-assistent is hierover geïnformeerd en na ruggespraak met de kinderarts is besloten nog geen antibiotica te starten. Om 07.00 uur zijn bij de verzorging lichte schokjes, ‘mogelijk myoclonieën’ geconstateerd, die bij vasthouden stopten.
2.10. Om 07.28 uur is (na alarm) melding gemaakt van een plotselinge, langdurige bradycardie bij apneu. De gemeten zuurstofsaturatie daalde tot 15%. Er is overgegaan op masker met ballonbeademing. De arts-assistent is om 7.31 uur gearriveerd en heeft het balloneren overgenomen. Er was ook na herpositionering geen vrije luchtweg gedurende de eerste paar minuten, volgens het medisch dossier ‘vermoedelijk door bronchospasmen’. G braakte twee keer en is daarna telkens onder zicht uitgezogen. Om 07.35 uur arriveerde het reanimatieteam en om 07.37 uur is een mayotube ingebracht, waarna G reageerde op masker met ballonbeademing met een stijging van de hartfrequentie. In totaal heeft deze periode van bradycardie met tussen 50 en 60 slagen per minuut, 9 minuten geduurd. Hierna zijn de anesthesioloog en intensivist gearriveerd en vervolgens ook de kinderarts. De kinderarts heeft de masker met ballonbeademing overgenomen. De mayotube is weer verwijderd rond 07.40 uur. Besloten werd G te intuberen. Ter voorbereiding is aan G morfine toegediend door een verpleegkundige (niet betrokken in deze procedure), hetgeen later een 10-voudige dosering is gebleken. De medicatie is in opdracht van de kinderarts voorbereid door verpleegkundigen D. (verweerster in procedure 17/370vp) en N. (verweerster in procedure 17/371vp). Er werd getracht G te intuberen. Om 08.05 uur was de tube in positie en werd de beademing aangesloten. G werd hierna opnieuw bradycard. De tube werd verwijderd en vervolgens werd G opnieuw beademd door middel van masker met ballon. Rond 08.20 uur volgde een nieuwe intubatie door de anesthesioloog en werd hij aangesloten aan het beademingsapparaat. Na de intubatie is een maagsonde ingebracht. G bleef onrustig aan de beademing met tussendoor langdurige saturatiedalingen. Om 08.42 uur staat in het dossier genoteerd dat G nogmaals morfine (abusievelijk opnieuw in een 10-voudig te hoge dosering) toegediend kreeg. G werd opnieuw hypotensief. Om 09.15 uur zijn bloedgassen gemeten. De pH bedroeg 7.36.
2.11. G is om 09.30 uur per ambulance overgebracht naar het E. In het E is op 28 december 2015 een echo cerebrum verricht, dat een ongewijzigd beeld liet zien van de kleine lamina germinalis bloeding rechts. G heeft op 28 december 2015 nogmaals een periode van 5 minuten van diepe hypoxie en bradycardie meegemaakt, waarvoor hij is gereanimeerd. Op 31 december 2015 is opnieuw een echo cerebrum vervaardigd, waarop een toename van de echogeniciteit is waargenomen. Op 5 januari 2016 is een MRI verricht, waarop uitgebreide ischemische hersenschade is geconstateerd (radiologisch vermoedelijk passend bij een ontstaan in de periode van 7 tot 14 dagen voorafgaande aan de MRI); G had een zeer ernstige hersenbeschadiging opgelopen, waardoor hij zwaar gehandicapt zou blijven. In overleg met de ouders heeft het medisch team van het E besloten de behandeling gericht op herstel te staken en verder beleid te richten op palliatie en comfort. De kinderarts en een verpleegkundige (niet betrokken in deze procedure) zijn op 8 januari 2016 uit het H naar het E gekomen om met de ouders te spreken. G is op 9 januari 2016 gedetubeerd en overleden.
2.12. Door het H is een calamiteitenmelding gedaan bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en er is een interne calamiteitencommissie aangesteld. De door deze commissie opgestelde calamiteitenrapportage is naar de IGZ gezonden. De commissie heeft aanbevelingen gedaan en verbetermaatregelen geadviseerd, gericht op de aansluiting van de apparatuur, de temperatuurinstelling van de couveuse en het medicatiebeleid. Dit rapport maakt geen deel uit van de stukken in de onderhavige procedure. Klagers hebben het rapport wel ingezien.
3. De klacht en het standpunt van klagers
3.1. Klagers stellen zich op het standpunt dat er in de korte periode dat G in het H lag, ernstige fouten zijn gemaakt. Klagers wensen dat de individuele verantwoordelijkheid van de betrokken zorgverleners tuchtrechtelijk wordt onderzocht, zodat passende maatregelen kunnen worden genomen ter voorkoming van herhaling. Voor klagers is het als ouders van G niet duidelijk welke zorgverlener welke fout heeft gemaakt en wie daarvoor verantwoordelijk was. Verweerster is een van de verpleegkundigen die in het verslag van de calamiteitencommissie wordt genoemd. De fouten die aan de bij deze zaak betrokken zorgverleners worden verweten betreffen de navolgende:
a) Toediening koude lucht via ademhalingsondersteuningsapparaat gedurende 10 uur omdat de stekker voor de verwarming er niet in zat. Hierdoor heeft zich volgens klagers taaislijm ontwikkeld en zijn de ademhalingsproblemen ontstaan;
b) Het instellen van een hogere couveusetemperatuur dan in het E, waardoor G ondanks de koude (beademings)lucht toch op temperatuur bleef;
c) Het niet leegpompen van de maag voor de intubatie;
d) Het tot tweemaal toe toedienen van een hoeveelheid morfine tienvoudig aan het maximaal toelaatbare.
3.2. Ter zitting, alsmede in de brief van klagers van 26 juni 2017, is ten aanzien van verweerster verduidelijkt dat de verwijten zich beperken tot klachtonderdelen a en b, zodat in het hiernavolgende alleen daarop wordt ingegaan.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Wat betreft klachtonderdeel a heeft zij aangevoerd dat zij de dienst pas om 15.00 uur heeft overgenomen. G voelde zich op dat moment blijkens de score comfortabel. Verweerster is er vanuit gegaan dat de apparatuur goed was aangesloten. Dat dit niet het geval was, heeft zij door de slechte zichtbaarheid van het apparaat en de werkwijze van destijds niet opgemerkt en kan haar ook niet worden aangerekend. Indicaties met betrekking tot de toestand van G die haar hadden kunnen doen vermoeden dat de apparatuur niet functioneerde waren er niet: Ze heeft om 16.30 uur een temperatuur van 37.1 gemeten. Wel heeft zij tijdens haar dienst saturatiedippen en clusters van bradycardieën opgemerkt, vermoedelijk ontstaan door veelvuldige productie van slijm. De neus is uitgezogen (veel lobbig, dik slijm/snot). G was echter bekend met dit beeld. Om 23.00 uurheeft verweerster haar dienst weer overgedragen aan de verpleegkundi ge van de nachtdienst.
Voor zover klachtonderdeel b) tevens betrekking heeft op verweerster (in die zin dat zij de couveusetemperatuur niet heeft gecontroleerd), heeft zij ter zitting aangevoerd dat er geen indicatie was dat de couveusetemperatuur niet goed was. De temperatuur en overige waardes van G waren goed.
5. De beoordeling
5.1. Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. In het tuchtrecht is persoonlijke verwijtbaarheid uitgangspunt. Daarbij zal in een geval als het onderhavige moeten worden geabstraheerd van de droeve omstandigheid dat G is overleden.
5.2. Beide klachtonderdelen hebben betrekking op de controle door verweerster van (tijdens de eerdere dienst aangesloten) apparatuur. Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat de overdracht van de dienst bij de High Care neonatologie-afdeling aan het bed plaatsvindt, waarbij alle apparatuur dient te worden gecontroleerd. Verweerster erkent dat dit in dit geval niet (goed) is gebeurd: bij de overdracht is haar niet opgevallen dat het lampje van de verwarmer van het ademhalingsondersteuningsapparaat niet naar behoren werkte. Verweerster heeft uitgelegd hoe dit vermoedelijk heeft kunnen gebeuren: het apparaat stond laag, achter het bed, geeft geen signaal en de zak van de bevochtiger was wel gewoon aangeprikt en liep door. Destijds hoefde de temperatuur van de bevochtiger niet genoteerd te worden. Dit alles neemt naar het oordeel van het college niet weg dat verweerster een belangrijke taak als neonatologieverpleegkundige niet voldoende zorgvuldig heeft uitgeoefend. Het was (ook) haar eigen verantwoordelijkheid om alle apparaten waaraan G lag aangesloten te controleren bij de overdracht van haar dienst. Zij heeft dat op twee momenten nagelaten: aan het begin en aan het einde van haar dienst. Daarmee is klachtonderdeel a gegrond.
5.3. Wat betreft de controle van de (voor verweerster in de procedure met nummer 17/255vp ingestelde) temperatuur van de couveuse van G acht het college de klacht jegens verweerster ongegrond. Verweerster heeft de temperatuur van G opgemeten en deze was goed. Ook heeft zij steeds in de gaten gehouden of G comfortabel lag en een en ander goed gedocumenteerd. Er was voor haar dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat de temperatuur van de couveuse diende te worden bijgesteld. Klachtonderdeel b faalt daarmee.
Maatregel
5.4. De conclusie van het voorgaande is dat de klachtonderdeel a gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens R. en zijn familie had behoren te betrachten.
5.5. Wat betreft de op te leggen maatregel overweegt het college dat verweerster een gespecialiseerd verpleegkundige is aan wie de zorg voor zeer kwetsbare kinderen is toevertrouwd. Verweerster heeft op twee momenten haar controletaken onvoldoende uitgeoefend, te weten de controle van de aansluiting van de apparatuur bij de beide overdrachtsmomenten. Dit terwijl juist bij deze kwetsbare patiëntengroep van neonaten op een High Care-afdeling deze taak zorgvuldig moet worden verricht. Dit is slordig en valt verweerster te verwijten.
Nu verweerster echter erkent dat zij hierin tekortgeschoten is, zich erg bezwaard voelt over wat er is gebeurd en heeft aangegeven dat thans maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van herhaling van deze fout (de temperatuur van de bevochtiger moet thans genoteerd worden), acht het college oplegging van de maatregel van waarschuwing in dit geval passend. Het college benadrukt voorts dat met de vaststelling dat verweerster in haar beroepsuitoefening tekort geschoten is, door het college geen uitspraken worden gedaan (en ook niet kunnen worden gedaan) over in hoeverre deze fout heeft bijgedragen aan de verslechtering van de medische situatie van G.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart klachtonderdeel a gegrond;
- wijst de klacht voor het overige af;
- legt op de maatregel van waarschuwing.
Aldus beslist door:
mr. J. Recourt, voorzitter,
drs. J. Mulder, D.M. van Etten M ANP en E.M. Vink-de Goeij, leden-verpleegkundige,
mr. C.E. Polak, lid-jurist,
bijgestaan door mr. C. Neve, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2018 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
secretaris voorzitter
WG WG