ECLI:NL:TGZRAMS:2018:10 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2017/120GZP

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2018:10
Datum uitspraak: 30-01-2018
Datum publicatie: 30-01-2018
Zaaknummer(s): 2017/120GZP
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster dient een klacht in tegen een GZ-psycholoog die betrokken is geweest bij de behandeling van haar minderjarige zoon. Klaagster verwijt verweerster dat als gevolg van haar (onjuiste) handelen haar zoon onterecht uit huis is geplaatst. Tevens heeft verweerster op basis van onjuiste stukken een brief aan de gezinsvoogd verzonden waarmee zij klaagster en haar zoon veel schade heeft berokkend. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 28 maart 2017 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde: mr. E. Osinga, advocaat te Utrecht,

tegen

C,

GZ-psycholoog,

werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r ,

gemachtigde: mr. A.C.I.J. Hiddinga, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1. De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift;

- het proces-verbaal van het op 24 juli 2017 gehouden vooronderzoek;

- de brief van (de gemachtigde van) verweerster van 30 augustus 2017;

- de mail van 10 december 2017 met bijlage van klaagster;

- de brief van (de gemachtigde van) verweerster van 21 december 2017 met bijlagen;

- de mail van 30 december 2017 met twee bijlagen van klaagster;

- de mail van 3 januari 2018 met twee bijlagen van klaagster.

De klacht is op een openbare terechtzitting van 9 januari 2018 behandeld.

Partijen waren aanwezig en werden vergezeld van hun respectieve gemachtigden.

2. De feiten

2.1. Klaagster is (enig) gezaghebbend ouder van E (geboren augustus 2008). E is in maart 2016 door de kinderarts verwezen naar verweerster in verband met vragen omtrent zijn ontwikkeling (en met het verzoek om het afnemen van een IQ-test), omdat er op school moeilijkheden waren. Na de intake op 11 maart 2016 meldde klaagster dat E mogelijk ook slachtoffer was van seksueel ongewenst gedrag van een klasgenootje. In verband met de problemen rondom E is door de school in samenwerking met de gemeente en andere hulpverlenende instanties een MDO (multidisciplinair overleg) gestart.

2.2. Verweerster heeft een eigen praktijk voor leer- en ontwikkelingsproblematiek, tezamen met zes andere collegae. Op 24 maart 2016 heeft verweerster bij E een eerste intelligentietest afgenomen, de WISC. Op 29 maart 2016 vond een tweede sessie plaats. Uit de intelligentietest bleek (vooralsnog) sprake te zijn van een IQ ver onder de 100. Een (officieel) verslag hiervan is niet meer door verweerster opgemaakt.

2.3. Verweerster is op 5 april 2016 aanwezig geweest op het MDO op het gemeentehuis. Klaagster was hierbij wegens gezondheidsproblemen niet aanwezig. In dat overleg is besloten dat E niet terug kon gaan naar zijn school. Verweerster is toen samen met de wijkagent naar het woonadres van klaagster gegaan om haar deze uitslag persoonlijk over te brengen.

2.4. Op 15 april 2016 is E uit huis geplaatst en in een pleeggezin geplaatst. Mevrouw F van “G” was toen de gezinsvoogd.

2.5. Bij brief van 29 mei 2016 heeft klaagster aan verweerster geschreven dat zij haar toestemming tot verstrekking van informatie (aan anderen/derden zo begrijpt het college) intrekt.

2.6. Begin juni 2016 heeft er nog een mailwisseling plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster over het dossier van E. Bij brief van 29 juni 2016 heeft klaagster verweerster verzocht tot toezending van het volledige dossier van E. De behandeling is toen ook opgezegd/stopgezet door klaagster. Daarna heeft verweerster haar digitale bestanden gestuurd aan verweerster. Hierbij zat een gescand intakeformulier van een “andere E”.

2.7. Verweerster heeft bij brief van 29 juni 2016 op verzoek van mevr. F aan haar een samenvatting gestuurd betreffende haar bevindingen van E.

2.8. Op 30 juni 2016 heeft verweerster per mail aan klaagster gemeld dat ze de digitale bestanden van E had gewist. Verweerster heeft tevens melding gemaakt van de brief die zij aan mevr. F had gestuurd.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

Klaagster heeft 14 klachtonderdelen geformuleerd, die het college als volgt rangschikt zoals ter zitting is besproken:

1. Afname van een IQ-test die niet geschikt is voor beelddenkers als E.

2. Verwisseling van dossier met een “andere E”.

3. Schending privacy van klaagster en haar zoon door informatieverstrekking aan derden.

4. Een te hoog bedrag (€ 95,-) eisen voor kopie van het dossier van E.

5. Communicatie met verweerster is niet goed gelopen.

Centraal in de klacht staat (ook) dat E door het handelen van verweerster onterecht uit huis is geplaatst en dat E daardoor fysieke en geestelijke klachten heeft ontwikkeld (kenbaar ook uit het proces-verbaal van het vooronderzoek).

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan. Het college verwijst hiervoor ook naar de uitvoerige verklaringen van verweerster ter gelegenheid van het vooronderzoek.

5. De beoordeling

5.1. De door verweerster bij E afgenomen IQ test is de WPPSI (Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence), een gecertificeerde en betrouwbare intelligentietest voor jonge kinderen tot en met zeven jaar zoals E. Volgens klaagster had bij E, een beelddenker volgens haar, de RAKIT II test afgenomen moeten worden. Het college volgt klaagster hierin niet. Beide intelligentietesten zijn gestandaardiseerde en genormeerde tests en de ene praktijk/psycholoog zal kiezen voor de WPPSI en de andere voor de RAKIT II (ook afhankelijk van wat de praktijk “in huis heeft”). Voor beide intelligentietesten geldt overigens dat deze een goede inschatting kunnen maken van de intelligentie van een (jong) kind, dat nog volop in ontwikkeling is. Dat E door de WPPSI test een lagere score heeft gehaald (E is volgens klaagster hoogbegaafd) is op geen enkele wijze onderbouwd en ook niet aannemelijk gemaakt. Het college ziet geen enkel bezwaar tegen de keuze van verweerster voor de WPPSI intelligentietest. Klachtonderdeel 1 faalt daarom.

5.2. Toen verweerster op verzoek van klaagster het digitale medisch dossier van E per mail toezond, heeft zij per ongeluk een intakeformulier ingescand van een andere E. Dit verkeerde intakeformulier heeft klaagster toen ontvangen. Toen deze vergissing aan het licht kwam (klaagster heeft namelijk ook direct de ouders van de andere E verwittigd) heeft verweerster direct contact opgenomen met deze ouders en heeft zij haar excuses aangeboden, die ook door die ouders aanvaard zijn. Hiermee is deze vergissing naar het oordeel van het college genoegzaam opgelost. Dat klaagster enig belang zou hebben bij dit klachtonderdeel, ziet het college overigens niet in. De suggestie van klaagster dat het intakeformulier (en meer is het ook niet) van de andere E enige rol zou hebben gespeeld bij de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van haar zoon E is vergezocht, omdat nergens uit blijkt dat enig intakeformulier (zo dat al van enig belang zou zijn voor zo’n vergaande beslissing) aan de rechter of aan een andere instantie ter kennis zou zijn gekomen (het medisch dossier van E is immers vernietigd op verzoek van klaagster). Klachtonderdeel 2 slaagt niet.

5.3. Op verzoek van de gezinsvoogd van E heeft verweerster haar bevindingen met betrekking tot de contacten met E en klaagster per brief van 29 juni 2016 aan de gezinsvoogd gestuurd. Op grond van artikel 7.3.11 lid 4 Jeugdwet kon en mocht verweerster haar bevindingen (mede)delen (aan) met de gezinsvoogd (van de gecertificeerde instelling). In de brief heeft het college, anders dan klaagster meent, geen beschuldigingen aan het adres van klaagster gelezen. Verweerster heeft ook haar feitelijke bevindingen met betrekking tot het contact met moeder neergelegd. Dat verweerster de rol van klaagster zeer belemmerend heeft ervaren ten aanzien van het (kunnen) vaststellen van eventuele kindfactoren en welke invloed die hebben “op het geheel”, kon verweerster als haar ervaringen met klaagster gewoon beschrijven. Dat is geen diagnose of “veroordeling” van klaagster en al helemaal geen “lasterbrief” of “smaadbrief” zoals klaagster het formuleert. Klachtonderdeel 3 slaagt niet.

5.4. Wat betreft het vernietigen van het medisch dossier op verzoek van klaagster heeft verweerster eerst geprobeerd om met klaagster bij haar op de praktijk het digitale dossier in te zien en daarna te vernietigen. Omdat dit enige tijd en zorgvuldigheid vergt, heeft verweerster aan klaagster gezegd dat zij aan de gemeente kon vragen om die kosten voor het consult (ad € 95,-) te vergoeden. Dat is niet gebeurd. Verweerster heeft daarna het digitale medisch dossier aan klaagster gezonden en hiervoor geen kosten gerekend. Klachtonderdeel 4 faalt.

5.5. De communicatie tussen klaagster en verweerster is inderdaad moeizaam geworden nadat klaagster de behandeling van E stopzette en zij het medisch dossier van E opvroeg. Uit de diverse overgelegde mails blijkt zulks voldoende, maar een tuchtrechtelijk verwijt hiervan kan verweerster niet gemaakt worden. Het college heeft in die mails geen opmerkingen of bewoordingen gezien die over de tuchtrechtelijke grens zouden gaan. Het is natuurlijk heel jammer dat de communicatie zo is gelopen, maar dat kan niet verweerster alleen verweten worden.

5.6. Het idee van klaagster ten slotte dat door het handelen van verweerster E onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst is niet alleen een losstaande verdenking, maar is ook niet op de praktijk van het onderzoek van de kinderrechter ter zitting gestoeld: de kinderrechter is degene die de beslissing hierover neemt op basis van alle voorhanden stukken en onderzoeken (zoals de Raad voor de Kinderbescherming). Uit de door klaagster overgelegde beschikkingen van de kinderrechter van 15 april 2016 en van 28 april 2016 blijkt dat er vele andere instanties al waren betrokken (waaronder de Raad voor de Kinderbescherming) en dat er al een onderzoek was gestart door G. Dat een brief van klaagster van 29 juni 2016 enige invloed heeft gehad op de beslissing van de kinderrechter om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te verlengen is ten enenmale niet aannemelijk (gemaakt).

5.7. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

- wijst de klacht af.

Aldus beslist door:

mr. R.A. Dozy, voorzitter,

drs. E.S.J. Roorda en dr. R.J. Takens, leden-psychologen,

bijgestaan door mr. C. Neve, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2018.

w.g. secretaris w.g. voorzitter