ECLI:NL:TGZCTG:2018:91 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.267
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2018:91 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-03-2018 |
Datum publicatie: | 23-03-2018 |
Zaaknummer(s): | c2017.267 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen psychiater. Verweerder heeft aan de directeur van de PI waar klager verblijft het advies gegeven noodmedicatie aan klager te verstrekken. Klager verwijt verweerder dat hij dit advies ten onrechte heeft gegeven en voorts dat hij voorafgaand aan de toepassing van de dwangmedicatie niet met klager heeft gesproken. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht in zijn geheel gegrond, legt aan verweerder de maatregel van berisping op en gelast publicatie van de beslissing. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de verplichting om een gedetineerde voor toepassing van dwangmedicatie in de gelegenheid te stellen te worden gehoord op de instellingsdirecteur rust en niet op verweerder. Op dit punt slaagt het beroep van verweerder. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep voor het overige, legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op en gelast publicatie van de beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2017.267 van:
A., psychiater, (destijds) werkzaam te B.,
appellant, verweerder in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. A.W. Hielkema,
tegen
C., verblijvende te B., verweerder in beroep, klager in eerste aanleg, gemachtigde: mr. R.G.M. Rijkhoff, advocaat te Almere.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klager – heeft op 3 mei 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. – hierna de psychiater – een klacht ingediend. Bij beslissing van 16 mei 2017, onder nummer 2016-099, heeft dat College de klacht gegrond verklaard, aan de psychiater de maatregel van berisping opgelegd en publicatie van de beslissing gelast.
De psychiater is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 februari 2018, waar zijn verschenen de psychiater, bijgestaan door mr. Hielkema voornoemd. Klager is, hoewel behoorlijk uitgenodigd, niet verschenen. Namens hem is verschenen zijn gemachtigde, mr. Rijkhoff voornoemd.
De gemachtigde van klager en de psychiater en zijn gemachtigde hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht. Mr. Hielkema heeft dat onder meer gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. Hierbij is de psychiater aangeduid als verweerder.
“2. De feiten
2.1 Klager (geboren 9 mei 1974) is gedetineerd in de D., locatie B., op de afdeling Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC). Sinds
21 januari 2016 was verweerder de behandelend psychiater van klager. In de voortgangsrapportage heeft verweerder naar aanleiding van het eerste contact met klager onder meer genoteerd dat klager bekend is als matig begaafde chronisch psychotische man met cannabisafhankelijkheid en hij op dat moment geen medicatie slikte.
2.2 Naar aanleiding van een overleg van verweerder met de behandelcoördinator op 27 januari 2016 is in de voortgangsrapportage genoteerd:
‘Overleg tussen BC en psa over pt. Het verzoek aan de afdeling om met iets meer details te rapporteren (bv was moeilijk te begrenzen: wat deed hij dan, waar reageerde hij niet op en hoe zag het er concreet uit).’
2.3 Op 19 april 2016 heeft verweerder aan de directeur het advies gegeven om ‘noodmedicatie(art 46.b’ te verstrekken aan klager. Verweerder heeft hierbij gebruik gemaakt van het format voor behandelend psychiater ten behoeve van dwangbehandeling (art. 46d onder a en b Pbw) en geneeskundige handeling (art. 32 Pbw). In dit advies heeft verweerder (onder andere) het volgende genoteerd:
‘2. De gesteldheid van de gedetineerde kan als volgt worden omschreven:
U beschuldigt afdelingsmedewerker er van dat deze bewust u verhindert dat u bezoek krijgt en probeert ook medegedetineerden hiervan te overtuigen. Eerder uitte u verdenking dat bewakers er voor zorgden dat u niet de papieren in handen kreeg over uw vermeende in vrijheidstelling. Eerder heeft u zich ook fors grensoverschrijdend gedragen jegens een medewerkster van Onderwijs. Dit patroon van bedreigende gedragingen jegens specifieke personenen is de afgelopen dagen duidelijk aan het escaleren.
3. Gevaarscriteria
Uw gedrag vormt een bedreiging voor de veiligheid van de afdelingsmedewerker en diens persoonlijke integriteit.
4. Dwangbehandeling is noodzakelijk vanwege het volgende gevaar, in relatie met de stoornis.
U lijdt aan paranoiede waanideeën en uit in het kader daarvan gerichte bedreigingen richting een specifieke afdelingsmedewerker
5. Is voorafgaand ingrijpen aan de maatregel nagegaan of het gevaar op een andere, minder ingrijpende wijze kon worden afgewend (subsidiariteit)?
Zo ja, licht toe, zo nee, waarom niet.
U laat zich op geen enkele manier corrigeren, er gaat duidelijk dreiging van u uit en dit beeld bestaat al sinds uw opname in november 2015, maar is nu duidelijk aan het verergeren. Afzondering alleen zal niet afdoende zijn om het gevaar van geweld, ook jegens verpleging die u zal moeten verzorgen, af te wenden.’
2.4 Op 19 april 2016 is klager uit zijn cel gehaald en naar de separeerruimte gebracht. Aldaar is onder dwang via injecties medicatie toegediend aan klager. Hierover is door verweerder in de voortgangsrapportage genoteerd:
‘Op grond van escalatie in bedreigingen jegens specifieke afdelingsmedewerkers is in MDO besloten over te gaan tot noodmedicatie ex art. 46b
R/
-- Cisordinol acutard 50mg/ml, 1cc = 50 mg
-- Promethazine 25 mg/ml, 2cc = 50 mg
-- Diazepam 5 mg/ml, 2 cc = 10 mg’
2.5 Aan klager is een ‘Mededeling b-behandeling’ (art. 58 lid 1 Pbw, art. 46d onder b Pbw) uitgereikt, welke op 20 april 206 is ondertekend door de vestigingsdirecteur. In deze mededeling is eveneens het oordeel van verweerder weergegeven dat een situatie was ontstaan waarbij sprake was van (dreiging van) een acuut gevaar.
2.6 Op 20 april 2016 heeft verweerder aan klager zijn excuus gemaakt dat hij niet zelf tevoren klager heeft aangekondigd dat dit te gebeuren stond.
3. De klacht
Klager verwijt verweerder zakelijk weergegeven:
- dat hij ten onrechte het advies heeft gegeven tot toedienen van dwangmedicatie aan klager;
- dat hij voorafgaand aan de toepassing van de dwangmedicatie geen poging heeft gedaan met klager in gesprek te gaan en klager van te voren niet is ingelicht over de voorgenomen toepassing van dwangmedicatie en over eventuele bijwerkingen van de dwangmedicatie.
Klager meent dat ten onrechte is overgegaan tot toepassing van dwangmedicatie. Er is niet c.q. onvoldoende voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit om het advies tot dwangmedicatie te kunnen rechtvaardigen. Er is immers sinds november 2015 sprake van een bestendig beeld. Klager heeft verschillende bijwerkingen ondervonden van de toegediende dwangmedicatie. Klager meent dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld jegens klager.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Het College stelt voorop dat voor de beoordeling van de vraag of er termen zijn voor geneeskundige dwangbehandeling in de zin van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en de daarop gebaseerde Penitentiaire maatregel (Pm) een eigen rechtsgang bestaat via de Commissie van Toezicht en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Daarnaast kan echter over geneeskundig handelen van een BIG geregistreerd beroepsbeoefenaar in het kader van dwangmedicatie ook ingevolge de Wet BIG een tuchtrechtelijk oordeel worden gevraagd. Daarbij kunnen medische aspecten ten volle worden beoordeeld maar dient het oordeel van verweerder of er voldoende sprake is van gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de betrokkene of van anderen slechts marginaal te worden getoetst, in die zin dat de vraag moet worden beantwoord of de arts in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat er sprake was van dergelijk gevaar.
5.2 In de Pbw wordt onderscheid gemaakt in drie soorten dwangbehandeling, te weten de gedwongen geneeskundige handeling (artikel 32 Pbw), de a-dwangbehandeling (artikel 46d sub a Pbw) en de b-dwangbehandeling (artikel 46d sub b Pbw).
Het gaat bij de gedwongen geneeskundige handeling (artikel 32 Pbw) om een meer acute situatie: de geneeskundige handeling moet volstrekt noodzakelijk zijn ter afwending van een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de betrokkene of anderen. Het gevaar hoeft niet in verband te staan met een stoornis van de geestvermogens. Dit is een belangrijk verschil met de a- en b-dwangbehandeling, waar dit causale verband wel een vereiste is. In geval van een gedwongen geneeskundige handeling hoeven de behandelingsmiddelen niet voorafgaande aan de behandeling te zijn opgenomen in een behandelingsplan. Wel moet zo spoedig mogelijk na aanvang van de gedwongen geneeskundige handeling een behandelingsplan worden opgesteld (zie artikel 22b Pm).
Tot een a-dwangbehandeling (artikel 46d sub a Pbw) kan worden besloten wanneer aannemelijk is dat zonder geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden afgewend. Het doel van deze vorm van dwangbehandeling is niet het afwenden van een onmiddellijk (dreigend) gevaar, maar voorkomen dat de betrokkene langdurig op een speciale zorgafdeling of in de inrichting moet verblijven. Het gevaarscriterium is hier ruimer en ziet bijvoorbeeld ook op gevaar dat zich buiten de speciale zorgafdeling of de inrichting zou verwezenlijken. Het gevaar waarvoor behandeld wordt moet in causaal verband staan tot een stoornis van de geestvermogens bij de betrokkene. Bovendien kunnen slechts die behandelingsmiddelen worden ingezet die zijn opgenomen in het behandelingsplan. Omdat deze vorm van dwangbehandeling ingrijpender is dan de gedwongen geneeskundige handeling en de hieronder nog te bespreken b-dwangbehandeling – het gaat niet om een (onmiddellijk) dreigend gevaar in de inrichting – gelden aanvullende waarborgen voor deze behandeling in wet- en regelgeving.
Bij de b-dwangbehandeling (artikel 46d sub b Pbw) gaat het om de situatie waarin de behandeling volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de betrokkene doet veroorzaken binnen de inrichting af te wenden. Evenals bij de gedwongen geneeskundige handeling gaat het hier dus om een situatie waarbij sprake is van (dreiging van) een onmiddellijk gevaar binnen de inrichting. Het gevaarscriterium is echter niet beperkt tot de gezondheid of veiligheid van de betrokkene of anderen; er geldt eenzelfde gevaarscriterium als voor de a-dwangbehandeling en bovendien dient het gevaar in causaal verband te staan tot een psychische stoornis. De behandelingsmiddelen die worden ingezet moeten voorafgaand aan de b-dwangbehandeling in het behandelingsplan zijn opgenomen. Dit vormt een tweede belangrijk verschil met de gedwongen geneeskundige handeling, waarbij de behandelingsmiddelen niet voorafgaande aan de handeling in een behandelingsplan hoeven te zijn opgenomen. (Besluit van 8 maart 2013 tot wijziging van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden, de Penitentiaire maatregel en het Reglement justitiële jeugdinrichtingen in verband met de verruiming van de mogelijkheid onvrijwillige geneeskundige behandeling te verrichten, Nota van Toelichting p. 21-23, Staatsblad 2013 99). Tussen deze drie vormen van dwangbehandeling bestaan derhalve verschillen die ook leiden tot een verschil in toepasselijke bepalingen uit de Pbw en de daarop gebaseerde Pm.
5.3 Uit de medische verslaglegging van verweerder – waarin wordt gesproken van respectievelijk artikel 46a en artikel 46b – blijkt niet duidelijk welke soort dwangbehandeling ten aanzien van klager is toegepast. Het college gaat ervan uit dat verweerder in bovengenoemde verslaglegging gedoeld heeft op de a-dwangbehandeling (artikel 46d sub a Pbw) en de b-dwangbehandeling (artikel 46d sub b PbW). De term noodmedicatie zoals verweerder heeft gebruikt in zijn advies aan de directeur, alsmede de medicatie zoals die uiteindelijk is toegediend, lijkt weer beter te passen bij een gedwongen geneeskundige handeling als bedoeld in artikel 32 Pbw. Ter zitting heeft verweerder echter desgevraagd en na lezing van artikel 46d Pbw verklaard dat er ten aanzien van klager waarschijnlijk artikel 46d sub b Pbw (b-dwangbehandeling) is toegepast.
5.4 Uitgaande van die kwalificatie dient het College in het kader van het eerste klachtonderdeel te beoordelen of verweerder is gebleven binnen de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening en in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat aan de vereisten voor toepassing van b-dwangbehandeling op grond van artikel 46d sub b Pbw was voldaan, in die zin dat (als uiterste middel) dwangbehandeling mocht plaatsvinden aangezien dit volstrekt noodzakelijk was om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens van klager binnen de inrichting deed veroorzaken af te wenden (waarbij er blijkens de rapportage van verweerder sprake was van gevaar in de zin van artikel 46a lid 3 Pbw, inhoudende gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen).
Het College oordeelt dat dat niet het geval is. In het advies van verweerder aan de directeur tot toepassen van dwangbehandeling – zoals hiervoor omschreven onder punt 2.2 – schrijft verweerder weliswaar dat sprake is van een escalerend patroon van grensoverschrijdend gedrag en bedreigende gedragingen jegens specifieke personen hetgeen voortvloeit uit paranoïde waanideeën, maar concrete ernstige voorbeelden waaruit dit daadwerkelijk blijkt, ontbreken. Ook uit de voortgangsrapportage waarin verslag is gedaan van de contacten met klager kan niet worden afgeleid dat er daadwerkelijk sprake was van gevaar.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er weldegelijk sprake was van bedreigend gedrag jegens medewerkers van de PPC maar dat hij zich niet kon herinneren waaruit deze dreiging concreet bestond. Op verweerder zelf is klager nooit bedreigend overgekomen. Desgevraagd antwoordde verweerder dat hij in zijn contacten met klager niet met hem heeft besproken dat bepaalde medewerkers van de PPC zich door klager bedreigd voelden.
Op grond van de summiere dossiervoering van verweerder en het feit dat verweerder ter zitting niet veel concrete informatie heeft kunnen toevoegen, is onvoldoende aannemelijk geworden dat er daadwerkelijk sprake was van een gevaar in de zin van artikel 46d sub b Pbw op basis waarvan verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het volstrekt noodzakelijk was over te gaan tot dwangbehandeling. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
5.5 Klager verwijt verweerder eveneens dat hij voorafgaand aan de toepassing van de dwangmedicatie geen poging heeft gedaan met klager in gesprek te gaan en dat klager van te voren niet is ingelicht over de voorgenomen toepassing van dwangmedicatie en over eventuele bijwerkingen van de dwangmedicatie. Niet in geschil is dat verweerder voorafgaand aan de dwangbehandeling niet met klager heeft gesproken en klager evenmin in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, hetgeen op grond van artikel 57 Pbw wel had gemoeten. Verweerder heeft hierover ter zitting verklaard dat op het moment dat verweerder met klager in gesprek wilde, zowel de instellingsdirecteur als het daartoe noodzakelijke personeel al aanwezig waren in de observatieruimte (OBS) waar de dwangmedicatie zou worden toegediend en dat er daarom geen tijd meer was voor een gesprek met klager.
Aan verweerder kan worden toegegeven dat de verplichting om op grond van artikel 57 Pbw de gedetineerde in de gelegenheid te stellen te worden gehoord primair rust op de instellingsdirecteur en niet op verweerder. Het was voor verweerder – als behandelend psychiater – echter weldegelijk mogelijk geweest om te bewerkstelligen dat alsnog aan dit vereiste zou worden voldaan. Bovendien had verweerder ook zelf met klager in gesprek gemoeten om na te kunnen gaan of het gevaar – dat volgens verweerder voortvloeide uit bedreiging van medewerkers van het PPC – ook op een andere, minder ingrijpende wijze kon worden afgewend. Nu verweerder dit heeft nagelaten – en de door medewerkers van het PPC ervaren dreiging überhaupt nooit met klager heeft besproken – ziet het College niet in hoe verweerder tot het oordeel heeft kunnen komen dat dwangmedicatie als ultimum remedium in deze situatie de enige optie was.
Het feit dat de toepassing van een dwangbehandeling over het algemeen – en ook in dit geval – een hectische en spannende situatie met zich meebrengt waarin gebeurtenissen elkaar snel opvolgen en kordaat moet worden gehandeld, acht het College weliswaar begrijpelijk, maar mag echter niet ten koste gaan van de (wettelijke) waarborgen voor toepassing van dwangbehandeling in de (forensische) psychiatrie. De toepassing van een dwang(be)handeling brengt immers voor de betrokkene een ernstige inbreuk op zijn of haar lichamelijke integriteit met zich mee. De bewaking van de waarborgen (en de daarmee gepaard gaande rechtsbescherming) die in dat kader door de wetgever in het leven zijn geroepen, behoort mede tot de professionele standaard en verantwoordelijkheid van verweerder als behandelend psychiater. Verweerder is zich onvoldoende bewust geweest van het juridisch kader waarbinnen hij opereerde en de (wettelijke) waarborgen die in dat kader gelden. Ook het tweede klachtonderdeel is derhalve gegrond.
De conclusie is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klager behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
5.6 Het College acht de hierna te noemen maatregel passend en overweegt hiertoe als volgt. In dwangbehandelingssituaties als de onderhavige – waarin ernstig inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van (in dit geval) gedetineerden – is van groot belang dat de betrokken hulpverleners zich bewust zijn van het juridisch kader waarbinnen zij opereren en de bijbehorende (wettelijke) waarborgen. Dit – alsook een zorgvuldige verslaglegging hieromtrent – maakt deel uit van de professionele standaard en verantwoordelijkheid van dergelijke hulpverleners. Mede op basis van de verklaringen van verweerder ter zitting is het College er echter niet van overtuigd geraakt dat verweerder zich hier voldoende van bewust is.
5.7 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bekend worden gemaakt op de hierna te vermelden wijze.”
3. Beoordeling van het beroep
3.1 De psychiater is onder aanvoering van vijf grieven in beroep gekomen van de
beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarbij klagers klacht gegrond is verklaard, aan de psychiater de maatregel van berisping is opgelegd en publicatie van de beslissing is gelast. Het beroep strekt ertoe dat de klacht alsnog ongegrond wordt verklaard, althans dat bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring aan de psychiater een lichtere maatregel wordt opgelegd.
3.2 Klager heeft in beroep verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk
verklaring van de psychiater in zijn beroep, dan wel tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.3 Met zijn eerste grief stelt de psychiater dat de feiten zoals die door het Regionaal Tuchtcollege in de beslissing zijn weergegeven niet volledig zijn. De overige vier grieven bestrijden de gegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van de twee klachtonderdelen.
De feiten
3.4 Voor wat betreft de weergave door het Regionaal Tuchtcollege van de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden zal hierop in het onderstaande door het Centraal Tuchtcollege worden teruggekomen voor zover dit bij de behandeling van het beroep van belang zal zijn.
Ontvankelijkheid van het beroep
3.5 Klager heeft zijn conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van de psychiater in zijn beroep verder niet onderbouwd. Het Centraal Tuchtcollege ziet hiervoor ook geen grond.
Klachtonderdeel 1
3.6 Met het eerste klachtonderdeel verwijt klager de psychiater dat hij ten onrechte het advies heeft gegeven tot toediening van dwangmedicatie aan klager. Het Centraal Tuchtcollege overweegt hieromtrent als volgt.
3.7 Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder 5.1 tot en met 5.3 heeft overwogen. Ter terechtzitting in beroep heeft de psychiater toegelicht dat hij voorafgaand aan het invullen van het formulier houdende het advies tot toepassing van dwangbehandeling tijdens multidisciplinair overleg met de behandelcoördinator heeft overlegd, waarbij is besloten om de procedure op te starten. Vervolgens heeft de psychiater het formulier ingevuld c.q. het advies opgesteld en zijn formulering door de hoofdbehandelaar laten toetsen. Naar aanleiding van dit overleg is het advies aangescherpt en vervolgens aan de directeur voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat deze gang van zaken, waarbij de psychiater met de behandelcoördinator c.q. hoofdbehandelaar heeft overlegd, onverlet laat dat het de psychiater is, die ten volle verantwoordelijk blijft voor hetgeen in het advies aan de directeur is opgenomen. Met het Regionaal Tuchtcollege oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat het advies op het punt van het in artikel 46d sub b Pbw bedoelde gevaar onvoldoende concreet en onderbouwd is om daaruit te kunnen afleiden dat er in het onderhavige geval daadwerkelijk van zodanig gevaar sprake was, terwijl zulks evenmin blijkt uit de voortgangsrapportage waarin verslag is gedaan van de contacten met klager. Daarmee is ook naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege onvoldoende aannemelijk geworden dat er daadwerkelijk sprake was van een gevaar in de zin van genoemd artikel. Het beroep van de psychiater faalt derhalve op dit punt.
Klachtonderdeel 2
3.8 Het tweede klachtonderdeel behelst het verwijt van klager dat de psychiater – kort gezegd – voorafgaand aan de toepassing van de dwangmedicatie geen contact met klager heeft gehad. In dit kader is artikel 57 Pbw van belang. Dit artikel luidt, voor zover thans relevant, als volgt:
“1. De directeur stelt de gedetineerde in de gelegenheid te worden gehoord, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, alvorens hij beslist omtrent:
[…]
g. het verrichten van een geneeskundige behandeling bedoeld in artikel 46d, onder a of b;”
De wettelijke verplichting om een gedetineerde, voorafgaand aan het toepassen van dwangmedicatie, in de gelegenheid te stellen te worden gehoord rust derhalve ten volle (en niet, zoals het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte stelt: primair) op de instellingsdirecteur. Het feit dat voorafgaand aan de toepassing van de dwangmedicatie niet met klager is gesproken, kan de psychiater daarom en in zoverre niet worden verweten. Voor zover het beroep van de psychiater zich tegen de gegrondverklaring van dit onderdeel richt slaagt het derhalve.
Slotsom
3.9 De slotsom van het vorenstaande is dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover die betrekking heeft op klachtonderdeel 2 niet in stand kan blijven. Het Centraal Tuchtcollege volgt het Regionaal Tuchtcollege wel ten aanzien van de gegrondverklaring van klachtonderdeel 1. In aanmerking genomen dat de klacht in beroep op één klachtonderdeel in plaats van op twee klachtonderdelen gegrond wordt bevonden en gelet op de aard en ernst van dat klachtonderdeel, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de maatregel van berisping te zwaar is en dat met de maatregel van waarschuwing kan worden volstaan.
3.10 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.
4. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover daarbij klachtonderdeel 2 gegrond is verklaard en voor zover daarbij de maatregel van berisping is opgelegd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart klachtonderdeel 2 alsnog ongegrond;
legt aan de psychiater de maatregel van waarschuwing op;
verwerpt het beroep voor het overige;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact, met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. R. Veldhuisen, leden juristen en drs. I.A. de Boer en dr. M.C. ten Doesschate, leden beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2018.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.