ECLI:NL:TGZCTG:2018:90 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.222
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2018:90 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-03-2018 |
Datum publicatie: | 23-03-2018 |
Zaaknummer(s): | c2017.222 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | klacht tegen een psychiater. Klaagster (echtgenote van de overleden patiënt) verwijt de psychiater dat zij: - bij patiënt ten onrechte de diagnose adhd heeft gesteld; - hem het medicijn Ritalin heeft voorgeschreven, terwijl patiënt antidepressiva nodig had; - klaagster niet heeft betrokken bij de behandeling van patiënt en niet naar haar heeft geluisterd; - de dosis Ritalin heeft verhoogd zonder medeweten van klaagster; - klaagster nauwelijks nazorg heeft verleend. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2017.222 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. C.H.M. van Vliet, advocaat te Den Haag,
tegen
C., psychiater, werkzaam te D., verweerster in beide instanties,
gemachtigde: mr. D.J.G. Timmermans, advocaat te Leiden.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna: klaagster - heeft op 24 oktober 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. - hierna: de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 11 april 2017 (onder nummer 2016-264) heeft dat College de klacht ongegrond verklaard.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 februari 2018 waar zijn verschenen klaagster en de psychiater, bijgestaan door hun gemachtigden. Partijen hebben pleitnotities overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag
gelegd.
2. De feiten
2.1 Klaagster is de echtgenote van de heer E., geboren in 1954 en overleden op
23 juli 2015 (hierna te noemen: de patiënt).
2.2 Verweerster is werkzaam als psychiater bij Stichting F. en was de behandelaar van de patiënt in de periode van 1 juni 2015 tot en met 23 juli 2015.
2.3 Patiënt was langere tijd bekend met een depressieve stoornis en angstklachten. Op 15 juni 2015 gaf hij verweerster aan te willen stoppen met het gebruik van Brintellix, een antidepressivum. Hem is door verweerster geadviseerd het gebruik nog door te zetten. Tegelijkertijd werden door het behandelend multidisciplinair team tekenen van ADHD gezien, waarop verweerster besloten heeft het standaard diagnostisch interview (DIVA) door een verpleegkundig specialist af te laten nemen. Hierop volgde de diagnose ADHD. Vervolgens werd de wens van de patiënt, de antidepressiva af te bouwen, door verweerster gevolgd en werd op 7 juli 2015 gestart met het medicijn Ritalin, waarbij een driedaagse dagbehandeling binnen F. werd voortgezet. Klaagster heeft in deze periode F. gebeld en verweerster laten weten dat zij het niet eens was met de diagnose ADHD, het voorschrijven van het medicijn Ritalin en het afbouwen van de Brintellix. Verweerster heeft besloten de ingezette weg te vervolgen.
Op 16 juli 2015 liet patiënt verweerster weten dat hij een beperkt positief effect van de Ritalin ondervond, waarop zij besloot de dosering te verhogen. Op 21 juli 2015 gaf de heer E. aan dat hij twijfelde over de behandeling, waarop verweerster heeft duidelijk gemaakt dat hij niet direct moest stoppen met de Ritalin. Op donderdag 23 juli 2015 belde klaagster om te vertellen dat het niet goed ging met patiënt en is de afspraak die stond voor de maandag er op vervroegd naar de vrijdag. Op 23 juli 2015 heeft de heer E. zich gesuïcideerd.
3. De klacht
Klaagster verwijt verweerster:
1. dat zij bij haar echtgenoot ten onrechte de diagnose ADHD heeft gesteld;
2. dat zij hem het medicijn Ritalin heeft voorgeschreven, terwijl hij juist antidepressiva medicijnen nodig had;
3. dat klaagster hier niet bij is betrokken en dat naar haar telefonische mededeling, dat er geen sprake kon zijn van ADHD, niet werd geluisterd;
4. dat de dosering van de Ritalin na verloop van een week ook nog eens is verhoogd, eveneens zonder medeweten van klaagster;
5. dat haar nauwelijks nazorg is verleend.
Klaagster stelt dat de suïcide van haar echtgenoot voorkomen had kunnen worden als zij bij de behandeling en de medicatie betrokken was geweest.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Allereerst wijst het College er op dat de afloop van het gebeuren buitengewoon tragisch is, maar dat dit niet mag verhinderen dat de toetsing van het handelen van verweerster zakelijk moet zijn en moet plaatsvinden in het licht van wat destijds bekend was en bekend kon zijn.
5.2 De vraag is of verweerster bij bovenstaand handelen, waarover is geklaagd, is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. De klachtonderdelen hebben samenhang en zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
5.3 Verweerster heeft gehandeld in overleg met een patiënt die wilsbekwaam was. Deze heeft zelf op 15 juni 2015 aangegeven te willen stoppen met het gebruik van de antidepressiva medicijnen, waarna in overleg met hem, na de, met behulp van de DIVA, gestelde diagnose ADHD, is begonnen met het medicijn Ritalin. Ook de ophoging van de dosering van het medicijn is in overleg met de patiënt gebeurd.
5.4 Geoordeeld moet worden dat verweerster bij deze koerswijziging middels de dagbehandeling en een wekelijks gesprek met de patiënt de vinger aan de pols heeft gehouden. Zij heeft het gevaar van een mogelijke suïcide onderkend door hier met de patiënt over te spreken, waarbij deze nooit concrete plannen heeft geuit en zelfs stellig verklaarde niet dood te willen.
5.5 Dat verweerster niet is meegegaan in de mening van klaagster dat er geen sprake was van ADHD en dat haar echtgenoot geen Ritalin diende te slikken, kan haar niet verweten worden. De diagnose ADHD was op een juiste wijze en op verdedigbare gronden gesteld waarna verweerster samen met de patiënt tot de betreffende behandeling is gekomen. Aanwijzingen dat verweerster desondanks moest twijfelen aan de gevolgde koers waren er, behalve de mening van klaagster, niet.
5.6 Eveneens kan verweerster geen verwijt worden gemaakt van het feit dat zij klaagster niet persoonlijk heeft meegedeeld, dat de dosering van de Ritalin werd verhoogd. Ook hiertoe was samen met de patiënt besloten.
5.7 Verweerster kan tenslotte niet worden verweten dat zij klaagster niet bij de behandeling van haar echtgenoot heeft betrokken. Klaagster is overigens uitgenodigd voor het intakegesprek op 1 juni 2015, waarna zij meermaals is uitgenodigd om bij vervolggesprekken aanwezig te zijn. Dit laat onverlet dat het te betreuren is dat partijen niet eerder met elkaar in gesprek zijn gekomen.
Verweerster heeft nazorg geboden door een uur durend gesprek bij klaagster thuis te voeren op 12 augustus 2015 en een tweede tweeëneenhalf uur durend gesprek op 14 oktober 2015. Op dit punt is zij evenmin tekort geschoten.
De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De onderdelen van de klacht zullen dan ook als ongegrond worden afgewezen. Hetgeen klaagster overigens naar voren heeft gebracht brengt in dit oordeel geen verandering.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klaagster beoogt met haar beroep haar klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. Klaagster ziet haar standpunt, met name ten aanzien van de diagnose ADHD, de behandeling inclusief de medicamenteuze behandeling, bevestigd in het als productie bij het beroepschrift overgelegde rapport van de door haar aangezochte psychiater G., die onderzoek heeft gedaan naar deze casus.
4.2 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege hecht eraan vooraf te benadrukken dat het vanzelfsprekend bijzonder tragisch is dat patiënt, de heer E., zijnde de echtgenoot van klaagster, is overleden. Dat het verlies van haar echtgenoot klaagster ook thans nog zwaar valt is ook voor het Centraal Tuchtcollege evident.
Aan dit tragische overlijden komt in de onderhavige zaak betekenis toe indien en voor zover het handelen (nalaten daaronder mede begrepen) van de psychiater daarmee in tuchtrechtelijk betekenisvol verband moet worden gebracht. Bij dat onderzoek dient het Centraal Tuchtcollege te onderzoeken wat ten tijde van dat handelen aan de psychiater bekend was of kon zijn.
4.4 Evenals het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de psychiater met haar handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
4.5 Vooropgesteld wordt dat patiënt een meerderjarige wilsbekwame man was. Uit de decursus blijkt dat het behandelplan en de bijbehorende medicatie niet alleen steeds met patiënt is besproken maar ook dat hij hiermee steeds heeft ingestemd. Daarnaast werd patiënt begeleid: hij was gedurende drie dagen per week in dagbehandeling en de psychiater had een wekelijks gesprek met hem.
4.6 Uit de decursus van 15 juni 2015 blijkt dat patiënt aangaf bijwerkingen te ervaren van de voorgeschreven antidepressiva - hij benoemde vooral het aspect van afvlakking - en dat hij wilde stoppen met deze medicijnen. Deze mededeling heeft patiënt herhaald op 29 juni 2015. Hij gaf aan geen vertrouwen in het medicijn (Brintellex (vortioxetine)) te hebben. Uit de decursus blijkt voorts, dat de psychiater uiteindelijk heeft ingestemd met de uitdrukkelijke wens van patiënt om het medicijn af te bouwen. Dit heeft zij ook overeenkomstig toegelicht ter zitting in beroep, waarbij zij heeft aangegeven dat het volledig stoppen met de antidepressiva niet haar voorkeur had, maar dat zij uiteindelijk niet anders kon dan het uitdrukkelijke verzoek van patiënt inwilligen.
4.7 Op 15 juni 2015 is ook met patiënt besproken dat er een vermoeden bestond van ‘ADHD problematiek’. Uit de decursus blijkt dat in de familie van patiënt ADHD voorkomt (patiënt vertelde dat een van zijn broers is gediagnosticeerd en medicatie hiervoor krijgt). Met behulp van een diagnostisch interview, de DIVA, waarin een broer van patiënt is betrokken, is de diagnose vastgesteld. Uit de decursus van 2 juli 2015 blijkt dat met patiënt is besproken dat deze diagnose waarschijnlijk niet “de lading dekt van zijn klachten en problematiek”. Op 7 juli 2015 is gestart met methylfenidaat (Ritalin). Na verloop van een week, op 16 juli 2015, is de medicatie met patiënt geëvalueerd en in overleg met hem is de dosis opgehoogd. Op 21 juli 2015 is opnieuw met patiënt geëvalueerd. Uit de decursus blijkt dat patiënt twijfelde aan de medicatie en dat hij zich juist onrustiger is gaan voelen. De psychiater heeft dit met hem besproken en stelde voor de medicatie nog een week op deze wijze voort te zetten. Tijdens dit gesprek zijn ook patiënts’ gedachten aan suïcide besproken. Patiënt gaf aan dat deze gedachten er wel zijn, maar dat hij dit niet als een optie zag.
4.8 Dat de psychiater niet is meegegaan in de mening van klaagster dat er geen sprake was van ADHD bij patiënt, kan haar niet verweten worden. De diagnose is op een juiste wijze tot stand gekomen en de betreffende behandeling is, zoals hiervoor beschreven, in overleg met patiënt en onder begeleiding in gang gezet. Zoals eerder gezegd was patiënt meerderjarig en wilsbekwaam en is steeds in overleg met hem gehandeld. De psychiater was dan ook niet gehouden om klaagster hierin te raadplegen. Uit de decursus blijkt wel dat klaagster steeds (telefonisch) te woord is gestaan en ook getracht is haar uitleg te verschaffen en te steunen.
4.9 Dat, ten slotte, onvoldoende nazorg aan klaagster is geboden, is niet aannemelijk geworden. Op 12 augustus 2015 heeft de psychiater samen met gz-psycholoog H. een gesprek met klaagster gevoerd, bij klaagster thuis. Op 14 oktober 2015 heeft een tweede en laatste gesprek plaats gevonden, waarbij klaagster het medisch dossier kon inzien. Het Centraal Tuchtcollege merkt hierbij op dat deze gang van zaken conform de “multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag” is.
4.10 Klaagster heeft, ter ondersteuning van haar standpunt, een rapport van de door haar aangezochte psychiater G., die dossieronderzoek heeft gedaan naar deze casus, overgelegd. Het Centraal Tuchtcollege gaat aan de inhoud van dit rapport voorbij. Aan de waarde van het rapport wordt afbreuk gedaan door het feit dat G. geen eigen onderzoek naar patiënt heeft kunnen doen en de behandelend psychiater niet heeft gehoord. Ook overigens doet de inhoud van dat rapport geen ander licht werpen op hetgeen hierboven door het Centraal Tuchtcollege is overwogen en vastgesteld.
4.11 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep faalt.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser
en mr. R. Veldhuisen, leden-juristen en drs. I.A. de Boer en dr. M.C. ten Doesschate,
leden-beroepsgenoten en mr. M.W. van Beek, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 20 maart 2018.
Voorzitter w.g. secretaris w.g.