ECLI:NL:TGZCTG:2018:76 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2017.257
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2018:76 |
---|---|
Datum uitspraak: | 08-03-2018 |
Datum publicatie: | 08-03-2018 |
Zaaknummer(s): | C2017.257 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager is uitgevallen voor zijn werk als financieel directeur. Op een zeker moment achtte klager zich in staat vergelijkbaar werk bij een ander bedrijf te doen maar hij wilde hij niet geschikt worden verklaard voor het eigen werk bij de eigen werkgever. De bedrijfsarts heeft hem volledig arbeidsgeschikt verklaard voor eigen werk bij een andere werkgever. Klager en zijn toenmalige werkgever hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten. Klager heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd en gekregen. Klager heeft geen melding gemaakt van arbeidsongeschiktheid tijdens de duur van de WW-uitkering. Vervolgens heeft klager met terugwerkende kracht een WIA-uitkering aangevraagd. Het UWV heeft die uitkering niet toegekend. De aangevraagde uitkering in het kader van de Ziektewet is ook geweigerd. Klager heeft bezwaar ingediend tegen deze twee beslissingen. Verweerder, verzekeringsarts, heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek gedaan naar aanleiding van het ingediende bezwaar. Vervolgens heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard. Klager verwijt verweerder dat deze een zelfstandig besluit heeft genomen op basis van informatie van de bedrijfsarts die niet volledig was. Er is geen arbeidsdeskundig onderzoek gedaan en er is geen FML opgesteld. Er had, gelet op de langdurige ziekte van klager, een uitgebreide probleemanalyse moeten worden opgesteld. Verweerder heeft onbevoegd zijn mening gegeven, want er is geen volledig rapport van de bedrijfsarts. Verweerder had zelf informatie van de huisarts en de behandelaar moeten opvragen en hij heeft de door klager overgelegde informatie niet meegenomen in de rapportage, aldus klager. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het door klager ingestelde beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2017.257 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., verzekeringsarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. G.P. van Delft, verbonden aan het E.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 18 oktober 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de arts of verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing in raadkamer van 2 juni 2017, onder nummer 264/2016, heeft dat College de klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Namens verweerder is een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2017.256 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 6 februari 2018, waar zijn verschenen klager, en de arts, bijgestaan door mr. G.P. van Delft.
De zaak is over en weer bepleit. Klager heeft dat gedaan aan de hand van schriftelijke aantekeningen die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1 In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:
“2. FEITEN
Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klager, geboren in 1965, is in december 2012 uitgevallen voor zijn werk als financieel directeur. Vanaf 17 januari 2013 werd klager behandeld door een psychomotorisch therapeut. Deze behandelaar schreef medio 2013 dat de behandelresultaten positief waren en behandeling kon worden afgebouwd.
Klager achtte zichzelf in november 2013 in staat vergelijkbaar werk bij een ander bedrijf te doen maar wilde niet geschikt worden verklaard voor het eigen werk bij de eigen werkgever.
Op 26 november 2013 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat klager volledig arbeidsgeschikt is voor eigen werk bij een andere werkgever per 1 december 2013.
Klager en zijn toenmalige werkgever hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten.
Klager heeft per 3 februari 2014 een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet aangevraagd en verkregen. Klager heeft geen melding gemaakt van arbeidsongeschiktheid tijdens de duur van de uitkering in het kader van de Werkloosheidswet.
Op 26 januari 2016 heeft klager een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering met terugwerkende kracht tot 2013.
Op 9 maart 2016 heeft klager een brief ontvangen van het UWV dat hem geen WIA-uitkering wordt toegekend.
Op 20 maart 2016 is de aangevraagde uitkering in het kader van de Ziektewet geweigerd wegens het verstrijken van de periode van maximaal 104 weken recht.
Op 9 september 2016 heeft verweerder een verzekeringsgeneeskundig onderzoek gedaan naar aanleiding van een bezwaarschrift van klager tegen de WIA-beslissing van 9 maart en de beslissing van 20 maart 2016.
Verweerder heeft dossiergegevens bestudeerd, medisch onderzoek gedaan op
7 september 2016 en nagezonden medische informatie werd in de heroverweging betrokken. Verweerder heeft in zijn rapportage opgenomen zijn heroverweging / beschouwing, inhoudende:
“Standpunt ondergetekende:
Verzekeringsgeneeskundig onderzoek in kader van bezwaarprocedure geeft geen aanleiding het standpunt van de primaire verzekeringsarts te herzien.
Overwegingen:
Belanghebbende is een voormalig financieel directeur.
D.d. 12-12-12 heeft belanghebbende zich arbeidsongeschikt gemeld met werkgerelateerde klachten door overbelasting. Belanghebbende werd niet arbeidsongeschikt bevonden voor passend werk door de bedrijfsarts op 1-12-13. Belanghebbende gaat uit dient met een vaststellingsovereenkomst per 3 februari 2014. Per 3-2-14 wordt belanghebbende een WW uitkering toegekend.
Ik (her)overweeg als volgt.
Inzake de aanvraag voor een ZW uitkering per 3-2-14:
Voor de Ziektewet is op 3-2-14 de maatstaf zijn arbeid soortgelijke arbeid zonder de specifieke en/of verzwarende eisen in de laatst verrichte arbeid.
Belanghebbende geeft aan in staat te zijn tot vergelijkbare arbeid. De bedrijfsarts heeft belanghebbende dan ook niet arbeidsongeschikt bevonden voor dergelijke arbeid per
1-12-13. Uit mijn verzekeringsgeneeskundig onderzoek in de bezwaarfase komen geen relevante nieuwe medische feiten en/of omstandigheden naar voren welke aanknopingspunten bieden om belanghebbende op medische gronden arbeidsongeschikt te achten voor de maatstaf arbeid per 3-2-14. Bovendien geeft de rechter aan in het vonnis van 8-7-16 dat niet blijkt dat de betermelding op onjuiste gronden is geschied.
Inzake het niet volmaken van de wachttijd van 104 weken.
Ik onderschrijf het standpunt van de primaire verzekeringsarts.
Blijkbaar is belanghebbende niet arbeidsongeschiktheid bevonden in kader van de ZW binnen 104 weken. Er is geen reden om arbeidsongeschiktheid op medische gronden aan te nemen gedurende 104 weken. Uit mijn verzekeringsgeneeskundig onderzoek in de bezwaarfase komen geen relevante nieuwe medische feiten en/of omstandigheden naar voren welke aanknopingspunten bieden om belanghebbende op medische gronden arbeidsongeschiktheid te achten gedurende 104 weken aaneengesloten. Blijkbaar was belanghebbende voldoende hersteld om in ieder geval te hervatten in soortgelijke arbeid.
Overwegingen ten aanzien van de ingediende bezwaren:
Naar mijn mening zijn de bovenstaande medisch inhoudelijke bezwaren gemotiveerd weerlegd. Uit de nagestuurde informatie van de huisarts komen geen relevante nieuwe medische inzichten naar voren, welke aanleiding vormen de oordeelsvorming te wijzigen.”
2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:
“3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat deze een zelfstandig besluit heeft genomen op basis van de informatie van de bedrijfsarts die niet volledig was. Er is geen arbeidsdeskundig onderzoek en geen FML opgesteld. Er had, gelet op de langdurige ziekte van klager, een uitgebreide probleemanalyse opgesteld moeten worden. Verweerder heeft als verzekeringsarts onbevoegd zijn mening gegeven, want er is geen volledig rapport van de bedrijfsarts.
Verweerder had zelf informatie van de huisarts en de behandelaar moeten opvragen en heeft de door klager overgelegde informatie niet meegenomen in de rapportage.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER
Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij met zijn handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Voor zover nodig zal in de overwegingen nader ingegaan worden op het verweer.”
2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
De kern van de klacht is of het handelen van verweerder bij de door hem genomen beslissing de tuchtrechtelijke toets kan doorstaan en in dat kader of verweerder voldoende informatie tot zijn beschikking had bij zijn beslissing. Verweerder heeft als bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er geen reden was om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Het college is van oordeel dat de oordeelsvorming van verweerder navolgbaar is en de rapportage conform de daaraan te stellen professionele eisen is opgesteld. Verweerder heeft zich in bezwaar onder meer gebaseerd op de dossiergegevens, het geneeskundig onderzoek in bezwaar en de nagekomen informatie van de huisarts van klager. Dit betrof onder meer informatie van de bedrijfsarts, die klager op 1 december 2013 geschikt achtte voor eigen werk bij een andere werkgever, en berichtgeving van een effectief gebleken behandeling bij de psychomotorisch therapeut. Klager heeft zijn aanvraag van een deskundigenoordeel hierover niet doorgezet, waaruit verweerder mocht afleiden dat klager akkoord was met het oordeel van de bedrijfsarts. Klager heeft ook niet onderbouwd dat er daarna nog sprake is geweest van ziekte of gebrek. Verweerder heeft inzichtelijk geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestonden voor een doorlopende arbeidsongeschiktheid. In de rapportage is door verweerder opgetekend dat de nadien ontvangen medische informatie van de huisarts is meegenomen in zijn heroverweging.
Voor het opstellen van een FML dient sprake te zijn van arbeidsongeschiktheid/medische beperkingen waarbij het initiatief bij de werkgever en/of de bedrijfsarts ligt. Van arbeidsongeschiktheid was geen sprake (meer) gelet op het feit dat klager arbeidsgeschikt was verklaard voor eigen werk. Voor toepassing van het door klager genoemde RIV-toets protocol geldt dat van een dergelijke toetsing door het UWV van de re-integratieverplichtingen slechts sprake is als de wachttijd van de WIA (bijna) voorbij is.
Het opstellen van een probleemanalyse behoort niet tot het takenpakket van verweerder. Dit kan derhalve evenmin tot een tuchtrechtelijk verwijt leiden. Verweerder heeft in redelijkheid tot het door hem gegeven oordeel kunnen komen.
5.3
Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. Feiten” zijn weergegeven, echter met dien verstande dat waar vermeld staat “20 maart 2016” door het Centraal Tuchtcollege telkens wordt gelezen: “30 maart 2016”.
4. Beoordeling van het beroep
Procedure
4.1 In beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht. Het beroep strekt ertoe dat de klacht alsnog gegrond wordt verklaard.
4.2 Door en namens de arts is gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot
verwerping van het beroep.
Beoordeling
4.3 De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot andere beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege neemt overweging 5.1 geheel over. Overweging 5.2 wordt deels geherformuleerd en luidt dan als volgt.
De kern van de klacht is of het handelen van verweerder bij de door hem genomen beslissing de tuchtrechtelijke toets kan doorstaan en in dat kader of de arts voldoende informatie tot zijn beschikking had bij zijn beslissing. Verweerder heeft als bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er geen reden was om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Het college is van oordeel dat de oordeelsvorming van de arts navolgbaar is en de rapportage conform de daaraan te stellen professionele eisen is opgesteld. De arts heeft zich in bezwaar onder meer gebaseerd op de dossiergegevens, het geneeskundig onderzoek in bezwaar en de nagekomen informatie van de huisarts van klager. Dit betrof onder meer informatie van de bedrijfsarts, die klager op 1 december 2013 geschikt achtte voor eigen werk bij een andere werkgever, en berichtgeving van een effectief gebleken behandeling bij een psychomotorisch therapeut. Klager heeft zijn aanvraag voor een deskundigenoordeel hierover niet doorgezet. Klager heeft ook niet onderbouwd dat er daarna nog sprake is geweest van ziekte of gebrek. Verweerder heeft tegen die achtergrond inzichtelijk geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestonden voor een doorlopende arbeidsongeschiktheid. In de rapportage is door de arts opgetekend dat de nadien ontvangen medische informatie van de huisarts is meegenomen in zijn heroverweging.
Voor het opstellen van een FML dient sprake te zijn van arbeidsongeschiktheid/ medische beperkingen, waarbij het initiatief bij de werkgever en/of de bedrijfsarts ligt. Van arbeidsongeschiktheid was geen sprake (meer) gelet op het feit dat klager arbeidsgeschikt was verklaard. Voor toepassing van het door klager genoemde RIV-toets protocol geldt dat van een dergelijke toetsing door het UWV van de re-integratieverplichtingen slechts sprake is als de wachttijd van de WIA (bijna) voorbij is. Dat was in casu niet het geval. Het opstellen van een probleemanalyse was in deze zaak evenmin aan de orde omdat verweerder uitsluitend op verzoek van de procesbegeleider de vraag heeft beantwoord of de WIA-aanvraag in behandeling moest/kon worden genomen. Dit kan derhalve evenmin tot een tuchtrechtelijk verwijt leiden. De arts heeft in redelijkheid tot het door hem gegeven oordeel kunnen komen.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege oordeelt met het Regionaal Tuchtcollege dat de arts geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het beroep van klager moet daarom worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,
mr. S.M. Evers en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen, drs. H.S. Boersma en drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers, leden-beroepsgenoten en mr. N. van der Velden, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2018.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.