ECLI:NL:TGZCTG:2018:73 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2017.224

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:73
Datum uitspraak: 08-03-2018
Datum publicatie: 08-03-2018
Zaaknummer(s): C2017.224
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen bedrijfsarts. Klaagster is na haar ziekmelding begeleid door de bedrijfsarts. De bedrijfsarts vervulde een ‘dubbelfunctie’ binnen het bedrijf waar klaagster werkzaam was. Klaagster verwijt de bedrijfsarts onprofessioneel handelen door het voorstaan van een onjuiste expertise, onvoldoende informatieverstrekking, schending beroepsgeheim, rolvermenging en belangenverstrengeling. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege acht de ‘dubbelfunctie’ van de bedrijfsarts ongewenst, maar acht dit in het onderhavige geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar en verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.224 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., bedrijfsarts, werkzaam te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. drs. V. Breedveld, advocaat te Den Haag.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 26 april 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

11 april 2017, onder nummer 2016-085 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 6 februari 2018, waar zijn verschenen klaagster en de bedrijfsarts, bijgestaan door mr. drs. V. Breedveld voornoemd. De door klaagster aangekondigde getuige en vertrouwenspersoon mevrouw E. is niet ter terechtzitting verschenen.

De bedrijfsarts heeft een slotwoord voorgedragen aan de hand van een stuk dat zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

2.1 Klaagster, 51 jaar oud, was van 1 september 2010 tot 1 mei 2015 in dienst bij F. Nederland (hierna F.) op de afdeling verzuimadvies. Zij is van 17 februari 2014 tot 1 april 2015 ziek geweest. In het verleden werden zieke medewerkers van F. begeleid door hun eigen afdeling Verzuimadvies.

2.2 Verweerster is werkzaam bij de arbodienst G.. te D. (hierna G.), waarvan zij (middellijk) bestuurder en aandeelhouder is. Eén van de klanten van G. is F..

2.3 Eén van de bedrijfsartsen van G. was vanaf 2013 gedetacheerd bij F.. Vanwege ziekte van deze bedrijfsarts heeft verweerster diens werkzaamheden overgenomen en was zij zodoende vanaf januari 2014 gedetacheerd bij F.. Op verzoek van F. is verweerster vervolgens ook als bedrijfsarts voor de medewerkers van de afdeling Verzuimadvies gaan fungeren, omdat het begeleiden van zieke werknemers door eigen collegae niet wenselijk bleek.

2.4. Op 9 januari 2014 was er een eerste contact tussen klaagster en verweerster over problemen op de werkvloer bij klaagster. Op 17 februari 2014 is zij door ziekte uitgevallen voor haar werk. In de daaropvolgende periode volgden nog een aantal consulten tussen klaagster en verweerster, die er uiteindelijk in resulteerden dat aan klaagster begeleiding door een coach is aangeboden. Na het eerste gesprek in augustus 2014 tussen klaagster en de coach, in bijzijn van verweerster, besloot de coach klaagster niet in begeleiding te nemen.

2.5 Overleg van verweerster met haar intervisiegroep over de casus van klaagster (geanonimiseerd) resulteerde in het advies bij klaagster een psychiatrische expertise te laten uitvoeren.

De expertise is vervolgens uitgevoerd door de HSK Groep . Het resultaat was kort gezegd, ‘dat er niets aan de hand was’ en ‘dat er geen belemmeringen waren voor re-integratie’.

2.6 In oktober 2014 is een re-integratieschema opgesteld door verweerster en is alsnog een coach (naar wens van klaagster) aangesteld. Tot re-integratie is het uiteindelijk niet gekomen.

2.7 In februari 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster, dat niet goed is verlopen. Op 14 april 2015 heeft F. gemeld dat klaagster uit dienst zou gaan met een vaststellingsovereenkomst.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerster:

1. dat zij een onjuiste behandeling (expertise bij de HSK Groep) heeft voorgestaan;

2. dat zij onvoldoende informatie over de behandeling aan klaagster heeft verstrekt;

3. dat zij haar beroepsgeheim heeft geschonden door het dossier van klaagster te

bespreken met de heer H. (manager van klaagster) en mw. H. (van de afdeling HR);

4. dat zij de taak van de manager, namelijk het bespreken van klaagsters functioneren,heeft uitgeoefend;

5. dat zij belangen heeft verstrengeld, door de taak op zich te nemen onafhankelijk advies uit te brengen over het personeel van F., terwijl zij afhankelijk was van een goede samenwerking met de heer Peters (manager van klaagster) omdat hij degene is die bepaalt of MSC wordt ingezet voor klanten van F..

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Onjuiste behandeling (3.1)

Verweerster heeft in dit verband opgemerkt dat er geen sprake is geweest van een behandeling door haar. Zij heeft alleen aan de deskundige advies gevraagd. Dit verzoek heeft plaatsgevonden op grond van de eigen waarnemingen van verweerster en na collegiaal overleg met andere bedrijfsartsen. Ook het UWV heeft in een door klaagster aangevraagd deskundigenoordeel over de re-integratie inspanningen van klaagster een oordeel gegeven over de wenselijkheid van een objectief en onafhankelijk onderzoek, dat de bedrijfsarts meer inzicht zou kunnen geven in de mentale belastbaarheid van de werknemer en handvatten zou kunnen bieden voor passende re-integratie activiteiten die zouden leiden tot duurzame werkhervatting. Bij repliek heeft klaagster zich niet nader meer uitgelaten over dit onderwerp.

Het College is van oordeel dat, anders dan verweerster meent, het verwijt kennelijk niet is een behandeling door verweerster, maar haar keuze (“voorstaan”) voor een beoordeling door HSK. Klaagster heeft zich afgevraagd, waarom een psychologisch onderzoek nodig was. Gelet op de vastgestelde feiten en het niet of onvoldoende door klaagster -bij repliek en ter zitting- weersproken verweer zoals in de vorige alinea is omschreven, moet worden geconcludeerd dat HSK, een landelijke organisatie voor psychische zorg en gespecialiseerd in werknemerszorg, op goede gronden is ingeschakeld. Het was begrijpelijk dat verweerster zich omstreeks augustus 2014 zorgen ging maken over het herstel van de verhoudingen met (de manager van) F.. Dat klaagster kennelijk bezwaar heeft tegen de conclusie van HSK, dat er geen belemmeringen tegen re-integratie waren, behoeft niet beoordeeld te worden.

5.2 Onvoldoende informatie over de behandeling (3.2)

Verweerster heeft ontkend dat zij klaagster niet naar behoren heeft geïnformeerd over het onderzoek bij HSK. Volgens verweerster heeft zij klaagster mondeling en schriftelijk verteld wat er, voor zover zij wist, zou gaan gebeuren. Het medisch dossier, en met name de daarin weergegeven correspondentie tussen klaagster en verweerster bevat aanknopingspunten om te concluderen dat verweerster (in elk geval schriftelijk) in voldoende mate op de vragen van klaagster is ingegaan.

5.3 Schending beroepsgeheim (3.3)

Verweerster heeft betwist dat zij het beroepsgeheim op welke wijze dan ook heeft geschonden, ook niet op 14 juli 2014. Volgens verweerster heeft zij slechts gereageerd (uitsluitend in het belang van klaagster) op de mededelingen van de werkgever over zijn ernstige twijfels over het slagen van de re-integratie en heeft zij de werkgever voorgesteld om aan klaagster een coach aan te bieden (op kosten van de werkgever) om haar te begeleiden bij de re-integratie. Van deze lezing uitgaande heeft verweerster niet verwijtbaar gehandeld. Dat het anders is gegaan dan verweerster heeft gesteld, meer in het bijzonder dat verweerster geheim te houden gegevens met de werkgever (H. / I.) heeft gedeeld, is niet aannemelijk geworden.

5.4 Rolvermenging en belangenverstrengeling (3.4 en 3.5)

Deze klachtonderdelen hangen zozeer samen dat zij gezamenlijk behandeld worden.

Klaagster heeft opgemerkt dat verweerster niet alleen onpartijdig moet zijn, maar ook de schijn van partijdigheid moet vermijden. Deze stelling is op zichzelf geheel juist. Klaagster heeft daarbij gesteld dat verweerster haar dossier uitgebreid met de werkgever heeft besproken in een overleg waar het ging om de re-integratie van medewerkers van de klanten van F.. Verweerster heeft deze stelling echter gemotiveerd betwist. Zij heeft gesteld dat in bedoeld gesprek, dat inderdaad heeft plaatsgevonden, wel de dossiers van andere werknemers van F. ter sprake zijn gekomen, maar niet dat van klaagster. Bij afwezigheid van aanwijzingen die de zienswijze van klaagster bevestigen, kan het College niet vaststellen of dit klachtonderdeel gegrond is en dus ook niet of er sprake is van schending van de geheimhoudingsplicht.

Hieraan moet worden toegevoegd dat het enkele feit dat verweerster (actief) heeft deelgenomen aan het gesprek met de werkgever geen grond kan opleveren voor het aannemen van “ schijn van” partijdigheid. De hier besproken situatie waarin de bedrijfsarts verschillende belangen heeft te dienen is niet ongebruikelijk en daar is naar het oordeel van het College ook niets op tegen. Aldus is geen sprake van rolvermenging of belangenverstrengeling.

De conclusie is, dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De onderdelen van de klacht zullen dan ook als ongegrond worden afgewezen ”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Ontvankelijkheid van het beroep

4.1 De bedrijfsarts heeft in beroep betoogd dat klaagster niet-ontvankelijk is in het beroep nu klaagster heeft verzuimd de gronden van het beroep duidelijk te onderbouwen. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft klaagster in het beroepschrift en de aanvulling daarop voldoende duidelijk toegelicht dat, en op welke gronden, zij het niet eens is met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Klaagster wordt dan ook in haar beroep ontvangen.

4.2 Klaagster heeft in beroep een nieuw gezichtspunt opgeworpen met betrekking tot de handelwijze van de bedrijfsarts, te weten dat de bedrijfsarts haar privacy heeft geschonden door bij twee collega-bedrijfsartsen - al dan niet in het kader van intervisie - navraag te doen of zij klaagster (ook) als wantrouwend hebben ervaren. Voor zover klaagster de bedoeling heeft gehad hiermee haar oorspronkelijke klacht uit te breiden, gaat het Centraal Tuchtcollege aan deze klacht voorbij. Het betreft een te late uitbreiding van de klacht, hetgeen in verband met een eerlijke procesgang niet is toegestaan.

5 Beoordeling van het beroep

5.1 Met haar beroep heeft klaagster haar klacht in volle omvang ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voorgelegd. Dit betekent dat klaagsters verwijten betreffende het voorstaan van een onjuiste behandeling (klachtonderdeel 1), onvoldoende informatieverstrekking (klachtonderdeel 2), schending van het beroepsgeheim (klachtonderdeel 3), rolvermenging (klachtonderdeel 4) en belangenverstrengeling (klachtonderdeel 5) in beroep opnieuw aan de orde zijn. Het beroep strekt ertoe dat de klachten alsnog gegrond worden verklaard.

5.2 De bedrijfsarts heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

5.3 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat, zoals daarvan blijkt uit de stukken van het in eerste aanleg gevormde procesdossier.

5.4 In beroep is het debat door partijen andermaal gevoerd, waarbij door ieder van partijen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen.

Klachtonderdelen 1 t/m 3

5.5 Ten aanzien van de klachtonderdelen 1 t/m 3 komt het Centraal Tuchtcollege tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder het kopje ‘5. De beoordeling’ in rechtsoverwegingen 5.1 t/m 5.3 heeft overwogen hier over. Dit echter met dien verstande dat het Centraal Tuchtcollege onder rechtsoverweging 5.1 niet overneemt de laatste zin: “ Dat klaagster kennelijk bezwaar heeft tegen de conclusie van HSK, dat er geen belemmeringen tegen re-integratie waren, behoeft niet beoordeeld te worden ” en onder rechtsoverweging 5.3, vanaf de vierde regel niet overneemt de passage “ en heeft zij de werkgever voorgesteld om aan klaagster een coach aan te bieden (op kosten van de werkgever) om haar te begeleiden bij de re-integratie. Van deze lezing uitgaande heeft verweerster niet verwijtbaar gehandeld ”. Aanvullend overweegt het Centraal Tuchtcollege ten aanzien van de gestelde schending van het beroepsgeheim dat de bedrijfsarts ter terechtzitting in beroep stellig en overtuigend heeft verklaard dat toen de werkgever in het gesprek van 14 juli 2014 naar (de re-integratie van) klaagster informeerde, zij de werkgever er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat zij deze kwestie niet met hem mocht bespreken en dat hij dat aan klaagster zelf diende te vragen. Dit is door klaagster ter terechtzitting niet weersproken en het dossier geeft geen aanknopingspunten die de lezing van de bedrijfsarts weerspreken.

Klachtonderdelen 4 en 5

5.6 Evenals het Regionaal Tuchtcollege acht het Centraal Tuchtcollege de klachtonderdelen 4 en 5 ongegrond, zij het op andere gronden.

5.7 Niet in geschil is dat de bedrijfsarts (middellijk) bestuurder en aandeelhouder was van G. en vanuit daar als bedrijfsarts was gedetacheerd bij F., waar zij niet alleen optrad als overlegpartner van F.-medewerkers van de Afdeling verzuimadvies bij de lopende dossiers van de externe cliënten van F., maar ook was aangesteld als bedrijfsarts van (zieke) F.-medewerkers, zoals klaagster. Deze ‘dubbelfunctie’ was ontstaan door een samenloop van omstandigheden waarbij de bedrijfsarts genoodzaakt was een zieke collega-bedrijfsarts die vanuit G. bij de afdeling verzuimadvies van F. was gedetacheerd te vervangen en er tegelijkertijd een verzoek kwam vanuit F. om als bedrijfsarts voor de F.-medewerkers op te treden, omdat F. het begeleiden van F.-medewerkers door eigen collega’s van de Afdeling verzuimadvies niet (langer) wenselijk achtte. Wat de achtergrond van de ontstane situatie ook mag zijn, het Centraal Tuchtcollege acht dit een ongewenste combinatie van functies die een gevaar kan opleveren voor professionele, onafhankelijke en onpartijdige advisering door de bedrijfsarts.

H 5.8 Van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege in het onderhavige geval echter geen sprake. Niet is gebleken dat de bedrijfsarts in de zaak van klaagster beide rollen niet voldoende uit elkaar heeft gehouden. Het Centraal Tuchtcollege heeft voorts geen aanknopingspunten dat de bedrijfsarts een eventueel (financieel) belang bij een goede relatie van G. met opdrachtgever F. een oneigenlijke rol heeft laten spelen bij haar advisering van klaagster. De enkele stelling van klaagster is daarvoor onvoldoende.

5.9 De beroepsgronden die klaagster heeft gericht tegen de procedurele gang van zaken in eerste aanleg, treffen geen doel. In dien en voor zover er in eerste aanleg sprake is geweest van het ten onrechte n iet horen van mevrouw E., (destijds) vertrouwenspersoon van klaagster, is dit hersteld door de behandeling van de zaak in beroep, waar klaagster (opnieuw) in de gelegenheid is gesteld mevrouw E. ter terechtzitting (als getuige) te horen. Dat mevrouw E. om haar moverende redenen niet ter terechtzitting in beroep is verschenen doet daaraan niet af. Wat betreft het expertise verslag van de HSK-groep overweegt het Centraal Tuchtcollege dat in het procesdossier enkel de conclusie van het HSK-rapport is opgenomen, niet het volledige rapport, en dat dit stuk niet door het Regionaal Tuchtcollege bij HSK is opgevraagd, maar door de bedrijfsarts in de tuchtrechtprocedure is ingebracht.

5.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen en dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, zij het op deels andere gronden, in stand dient te blijven.

6. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. mr. J.M. Rowel- van der Linde, voorzitter;

mr. S.M. Evers en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en

mr. drs. W.A. Faas en drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers, leden-beroepsgenoten en

mr. D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2018.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.