ECLI:NL:TGZCTG:2018:65 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2017.271

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:65
Datum uitspraak: 08-03-2018
Datum publicatie: 08-03-2018
Zaaknummer(s): C2017.271
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen tandarts. Verweerder heeft bij klaagster een implantaat geplaatst met daarop een kroon. De kroon is binnen een jaar los gekomen. Klaagster verwijt verweerder – kort weergegeven – dat hij het implantaat scheef heeft geïmplanteerd en dat hij had moeten zien dat het abutment te laag zou uitvallen. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt dat de tandarts geen, althans ondeugdelijk, vooronderzoek heeft verricht, als gevolg waarvan het abutment te laag is uitgevallen en legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing en verklaart de klacht alsnog in zijn geheel ongegrond.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.271 van:

A., tandarts, (destijds) werkzaam te B. en C., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. A.W. Hielkema, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,

tegen

D., wonende te E., verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure

D. – hierna klaagster – heeft op 31 maart 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. – hierna de tandarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van

16 mei 2017, onder nummer 16/110T, heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard, aan de tandarts voor het gegrond verklaarde deel de maatregel van waarschuwing opgelegd en publicatie van de beslissing gelast.

De tandarts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft in beroep geen verweerschrift ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 februari 2018, waar zijn verschenen klaagster, vergezeld van haar echtgenoot, en de tandarts, bijgestaan door mr. Hielkema voornoemd.

Zowel klaagster als de tandarts en zijn gemachtigde hebben hun standpunten nader toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. Hierbij is de tandarts aangeduid als verweerder.

“2. De feiten

2.1 Op 7 april 2011 heeft verweerder, destijds werkzaam bij F., bij klaagster, geboren op 18 juli 1955, een implantaat geplaatst regio 14. Op het implantaat is een abutment geplaatst met daarop vastgecementeerd een kroon. In de patiëntenkaart staat, voor zover van belang:

07-04-11 (…) Plaatsen eerste implantaat per kaak (…)

21-07-11 (…) PLAATSING HEALINGS FH (…)

15-09-11 (…) Abutment (…) FH

(…) Geg. opb. indir. meth (…) FH

(…) GP kroon (op implantaat tijdelijk) (…) FH

2.2 De kroon is binnen een jaar losgekomen. Verweerder werkte toen niet meer bij F.. Een andere tandarts bij F. heeft de kroon opnieuw vastgezet. In februari 2013 is de kroon opnieuw losgekomen en door weer een andere tandarts bij F. vastgezet. In dezelfde maand is de kroon nogmaals losgekomen. In overleg met klaagster is toen besloten om een verschroefbare kroon te maken. Ook de verschroefbare kroon kwam echter steeds los.

2.3 Bij brief van 11 mei 2015 heeft klaagster verweerder meegedeeld dat hij volgens haar had kunnen voorzien dat de kroon niet zou blijven zitten, gelet op het scheef geplaatste implantaat en de korte opbouw, en hem aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden schade, waaronder in ieder geval de kosten van herstel van de kroon door een andere tandarts.

2.4 Verweerder heeft naar aanleiding van de brief van 11 mei 2015 contact opgenomen met klaagster en een afspraak gemaakt voor een gesprek. Het gesprek heeft plaatsgevonden op 23 september 2015. Verweerder heeft toen de mond en het gebit van klaagster onderzocht. Hij heeft daarbij waargenomen dat op het implantaat een healing abutment was geplaatst.

2.5 Verweerder heeft aan klaagster uitgelegd dat het mogelijk is om op het implantaat een nieuw abutment te plaatsen en dat er een nieuwe kroon gemaakt kan worden. Verweerder heeft daarbij vermeld dat hij deze behandeling wel bij klaagster in rekening zal moeten brengen. Klaagster heeft daarop besloten terug te gaan naar F.. Verweerder heeft voor het gesprek geen kosten in rekening gebracht.

3. De klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1. het implantaat niet goed heeft geïmplanteerd omdat het implantaat scheef is

geïmplanteerd;

2. had behoren te zien dat de abutment te laag zou uitvallen waardoor de kroon

niet zou kunnen blijven zitten;

3. ten onrechte heeft voorgesteld om een behandeling te herhalen die niet heeft

gewerkt;

4. provisie heeft ontvangen voor elk implantaat dat hij heeft geplaatst en zich

heeft laten leiden door een financieel belang.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. Het college stelt bij de beoordeling van de klacht voorop dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of het handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2. Klachtonderdelen 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het college gebleken dat, anders dan in het verweerschrift staat, verweerder zowel het implantaat als het abutment en de kroon bij klaagster heeft geplaatst. Het abutment en/of de kroon is vervolgens losgekomen. Dat verweerder het implantaat niet goed zou hebben geïmplanteerd omdat het scheef is geïmplanteerd, kan het college op basis van de stukken niet vaststellen. Klachtonderdeel 1 is daarom ongegrond. Anders ligt het wat betreft het abutment en de kroon. Het college is van oordeel dat het geheel zoals dat door verweerder is geplaatst kennelijk ondeugdelijk is. Verweerder heeft gekozen voor materiaal en technieken die voor klaagster kennelijk niet functioneel waren. Het college is niet gebleken dat verweerder voorafgaand aan het plaatsen van het implantaat, het abutment en de kroon deugdelijk vooronderzoek heeft gedaan. De patiëntenkaart vermeldt daar niets over, zodat het college het ervoor houdt dat dit vooronderzoek niet heeft plaatsgevonden. Uit de patiëntenkaart blijkt ook niet welke tandheelkundige afwegingen verweerder heeft gemaakt, bijvoorbeeld voor het al dan niet plaatsen van een gehoekt abutment. Indien verweerder wel deugdelijk vooronderzoek had gedaan, had een en ander wellicht voorkomen kunnen worden. Nu een deugdelijk vooronderzoek achterwege is gebleven komen de gevolgen van de door verweerder gekozen oplossing – het herhaaldelijk loskomen van de kroon - voor rekening en risico van verweerder. Klachtonderdeel 2 is derhalve gegrond.

5.4. In klachtonderdeel 3 verwijt klaagster verweerder dat hij heeft voorgesteld om een behandeling te herhalen die niet heeft gewerkt. Aangezien verweerder de vervolgbehandelingen van klaagster niet heeft verricht, hij geen inzicht had in het medisch dossier van klaagster en zij pas in 2015 weer bij verweerder is gekomen, valt het hem niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij aan klaagster heeft voorgesteld om een nieuw abutment met daarop een nieuwe kroon te plaatsen. Klachtonderdeel 3 is derhalve ongegrond.

5.5. Ten aanzien van klachtonderdeel 4 overweegt het college dat klaagster dit klachtonderdeel in het geheel niet heeft onderbouwd. Klachtonderdeel 4 is reeds gelet hierop ongegrond.

5.6. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten. De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.

5.7. Het college overweegt ten overvloede nog dat, nu de problemen van klaagster met het abutment en/of de kroon veroorzaakt zijn door het handelen van verweerder, het in de rede ligt dat verweerder klaagster een passend aanbod doet om een en ander te (laten) herstellen. Het college kan zich voorstellen dat dit aanbod geen of slechts geringe kosten voor klaagster behelst.

5.8. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 De oorspronkelijke klacht bestond uit vier onderdelen. Het Regionaal

Tuchtcollege heeft alleen het tweede onderdeel, dat betrekking heeft op de plaatsing van het abutment, gegrond verklaard en aan de tandarts in het kader daarvan de maatregel van waarschuwing opgelegd. De tandarts is van die beslissing in beroep gekomen en heeft daarbij twee grieven aangevoerd.

De eerste grief richt zich tegen de gegrondverklaring van het tweede klachtonderdeel. Met de tweede grief maakt de tandarts bezwaar tegen de overweging ten overvloede waarin het Regionaal Tuchtcollege zich uit laat over een mogelijke herstelbehandeling en de daarmee eventueel gepaard gaande kosten. De tandarts concludeert tot vernietiging van de beslissing en derhalve tot ongegrondverklaring van het tweede klachtonderdeel.

4.2 Klaagster heeft ter terechtzitting verweer gevoerd en heeft – impliciet – tot

verwerping van het beroep geconcludeerd.

4.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft – kort gezegd – met betrekking tot klachtonderdeel 2 geoordeeld dat de tandarts geen, althans ondeugdelijk, vooronderzoek heeft verricht, als gevolg waarvan het abutment te laag is uitgevallen. Het Centraal Tuchtcollege overweegt hieromtrent als volgt.

4.4 De tandarts heeft het abutment op 15 september 2011 geplaatst. Ter terechtzitting in beroep heeft de tandarts desgevraagd verklaard zich de betreffende behandeling niet te herinneren, maar het onwaarschijnlijk te achten dat het door hem geplaatste abutment te kort was.

Uit de patiëntenkaart van klaagster blijkt dat eerst op 3 oktober 2012 het abutment door een andere tandarts te kort werd bevonden. In de periode tussen 15 september 2011 en

3 oktober 2012 is klaagster door (weer) een andere tandarts behandeld. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat het abutment, zoals dat op 3 oktober 2012 werd aangetroffen, nog altijd het abutment was zoals dat op 15 september 2011 door de tandarts is geplaatst.

4.5 Voorts volgt het Centraal Tuchtcollege niet het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat niet, althans onvoldoende, is gebleken dat voorafgaand aan de behandeling op 7 april 2011 een adequaat vooronderzoek heeft plaatsgevonden. Zo staat op de, overigens nauwkeurig bijgehouden, patiëntenkaart van klaagster bij het consult op 24 maart 2011 “Initieel onderzoek implantologie” vermeld. Ter terechtzitting in beroep heeft de tandarts desgevraagd aangegeven waar dat onderzoek uit heeft bestaan. Een en ander ontmoet bij het Centraal Tuchtcollege geen bedenkingen. Het beroep van de tandarts slaagt derhalve.

4.6 De tweede grief van de tandarts behoeft in beroep geen bespreking.

4.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege niet in stand kan blijven. Het Centraal Tuchtcollege zal opnieuw rechtdoende de klacht alsnog ongegrond verklaren. Dit brengt mee dat de opgelegde maatregel van waarschuwing vervalt.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep;

en, opnieuw rechtdoende:

verklaart de oorspronkelijke klacht alsnog in zijn geheel ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. M.P. den Hollander en

prof. mr. J. Legemaate, leden-juristen en drs. H.J. van Iterson en mr. drs. R. van der Velden, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2018.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.