ECLI:NL:TGZCTG:2018:5 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.333

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:5
Datum uitspraak: 09-01-2018
Datum publicatie: 09-01-2018
Zaaknummer(s): c2017.333
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.333 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., arts, wonende te D., verweerder in beide instanties.

1.               Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 22 augustus 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

30 juni 2017, onder nummer 208/2016 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 december 2017, waar noch klager noch de arts zijn verschenen.

2.               Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager had een baan als touringcarchauffeur en moest voor 21 oktober 2015 zijn rijbewijs laten verlengen. Hij heeft daartoe op 8 augustus 2015 een aanvraagformulier voor het verkrijgen van een Verklaring van geschiktheid (een zogenaamde Eigen Verklaring) door het CBR ingevuld welke op 11 augustus 2015 door het CBR is ontvangen. Bijgesloten was een eveneens op 8 augustus 2015 ondertekende geneeskundige verklaring (als bedoeld in artikel 157 van het Besluit Personenvervoer) van een bedrijfsarts. Aangezien klager vraag 5 van de Eigen Verklaring (kort gezegd of hij behandeld werd of wordt voor inwendige ziekten zoals onder meer hart- en vaatziekten) met ja beantwoord had, heeft de bedrijfsarts aangetekend: “5) controle cardioloog i.v.m. angineuze klachten (vermoeidheid bij inspanning) Nu geen klachten/beperkingen”. Conclusie van de bedrijfsarts luidde dat klager geen lichamelijke of geestelijke afwijkingen had welke hem zouden beletten een autobus of taxi naar behoren te besturen en dat hij in het bezit was van voldoende hoor- en gezichtsvermogen.

Op 18 september 2015 heeft verweerder, medisch adviseur bij het CBR, aan de maatschap cardiologie in het E.-Ziekenhuis te F. een kopie van de Eigen Verklaring van klager gestuurd met het verzoek om klager te onderzoeken “met betrekking tot voor de verkeersveiligheid relevante aandoeningen op uw vakgebied (zie de Regeling eisen geschiktheid 2000 op www.cbr.nl)”. Klager is hierover ingelicht bij brief van 13 augustus 2015. Hem is meegedeeld dat voor de rijbewijzen van groep 2 (C,D,E) een keuring bij een cardioloog noodzakelijk was maar dat hij daarvan ook kon afzien als hij afzag van een groep 2-rijbewijs. Klager heeft van dat voorstel geen gebruik gemaakt. Hij heeft zich niet laten keuren door de cardioloog. Bij brieven van 16 oktober 2015 en 6 november 2015 heeft het CBR hem herinnerd aan het maken van een afspraak voor een onderzoek door de cardioloog en klager bericht dat het dossier zou worden gesloten als hij niet binnen vier weken reageerde. Klager heeft op deze brieven niet gereageerd. Hij heeft bij brief van 30 juli 2016 en 1 augustus 2016 bij het CBR een vergoeding gevorderd van door hem geleden schade omdat hij zonder rijbewijs niet kon werken. Het CBR heeft bij brief van 24 augustus 2016 aan klager laten weten geen aansprakelijkheid te aanvaarden omdat klager niet meewerkt aan het op grond van de regelgeving vereiste onderzoek. Aan klager is meegedeeld dat, als hij in aanmerking wil komen voor de rijbewijs-categorieën C, CE, D en/of DE, hij een nieuwe Eigen Verklaring moet indienen en dan wederom zal worden verwezen naar een cardioloog voor een onderzoek naar zijn geschiktheid voor de rijbewijzen van groep 2. Op 1 september 2016 heeft het CBR klager opnieuw een uiteenzetting van de regeling gestuurd. 

3. STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij, met voorbijgaan aan het keuringsrapport van de arbo-arts, waarbij aan klager een geneeskundige verklaring van geschiktheid voor personenvervoer werd afgegeven, zonder voorafgaand eigen onderzoek van klager en zonder diens toestemming, klager heeft verwezen en voorts zonder toestemming de gegevens van klager naar de cardiologen heeft gestuurd. Klager is hierdoor zijn werk kwijtgeraakt. 

Verweerder kan zich niet achter het CBR verschuilen maar heeft een eigen zorgplicht.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert –zakelijk weergegeven- aan dat verweerder juist heeft gehandeld. Verweerder kon klagers rijgeschiktheid voor de groep 2-rijbewijzen niet beoordelen nu klager niet heeft meegewerkt aan het op grond van de regelgeving verplichte onderzoek door een specialist. De gevolgde werkwijze van het, zonder voorafgaande toestemming, verwijzen en of delen van relevante gegevens is in talrijke procedures getoetst en goed bevonden. Voor de duidelijkheid wordt nu op de Eigen Verklaring sinds 2016 vermeld dat de toestemming voor het zo nodig doorsturen van het dossier naar een medisch specialist geacht wordt te zijn gegeven met het ondertekenen van het formulier.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerder, als medisch adviseur van het CBR, bij de behandeling van de aanvraag van een verklaring van geschiktheid van klager in verband met de verlenging van zijn rijbewijs. Bij de beoordeling van dit handelen is allereerst de toepasselijke regelgeving van belang. Artikel 97 van het Reglement rijbewijzen bepaalt dat verklaringen van geschiktheid op aanvraag door het CBR in het rijbewijzenregister worden geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. In artikel 100 van het Reglement is onder meer bepaald dat bij de aanvraag dienen te worden overgelegd: een Eigen Verklaring volgens door het CBR vastgesteld model en, indien de aanvraag betrekking heeft op een rijbewijs C, D, of E, een geneeskundig verslag door een door het CBR aangewezen arts. De kosten komen voor rekening van de aanvrager.

Artikel 101 bepaalt dat het CBR bevoegd is te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen deskundigen, indien de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft.

In de ministeriële regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In hoofdstuk 2 van de bijlage (“Algemene opmerkingen”) staat bij “Aantekening arts”: “De medische gegevens die het CBR ontvangt voor de beoordeling van de geschiktheid bestaan uit de aantekening door de keurend arts, eventueel aangevuld met een ingevuld Geneeskundig verslag en zo nodig een specialistisch rapport.” Onder “Specialistisch rapport” is vermeld: “Met het specialistisch rapport is in eerste instantie bedoeld het rapport dat het CBR ontvangt van de onafhankelijke specialist naar wie de aanvrager door het CBR is verwezen. (…) De essentie is dat het CBR informatie ontvangt die voldoende is om een oordeel te vormen over alle aspecten die in de volgende hoofdstukken specifiek benoemd worden. (…)”

In hoofdstuk 6 zijn de eisen bij hart- en vaatziekten beschreven. Onder 6.3 (“Ischemische hartziekten”) is vermeld dat het hierbij gaat om alle personen met kransvatlijden, ongeacht of zij daarvoor in behandeling zijn (geweest) of in het verleden een ingreep hebben ondergaan. Van belang voor de geschiktheidsbeoordeling zijn het actuele klachtenpatroon en de prognose. In 6.3.2 staat bij chronische stabiele angina pectoris dat voor rijbewijzen van groep 1 (bedoeld zijn A1, A2, A, B, BE en T) voor de geschiktheidsbeoordeling de aantekening van de keurend arts voldoende is maar voor rijbewijzen uit groep 2 (bedoeld zijn C, C1, CE, C1E, D, D1, DE en D1E) steeds een specialistisch rapport VEREIST is. Bij personen met lichte tot matige klachten bedraagt de maximale geschiktheidstermijn voor groep 1 vijf jaar; zij zijn in beginsel ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2. Personen met ernstige klachten (NYHA klasse 3 en 4 ) zijn ongeschikt voor ieder rijbewijs.

Artikel 6.3.3 bepaalt dat instabiele angina pectoris ongeschikt maakt voor elk rijbewijs.

5.3

Het college is van oordeel dat verweerder, gelet op deze regelgeving, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klager voor een keuring naar de cardioloog te verwijzen. Verweerder heeft daarbij ook de juiste procedure gevolgd. Het CBR dient immers op basis van voormelde regelgeving een besluit over de rijgeschiktheid van klager te nemen. Op basis van de Eigen Verklaring van klager en het advies van de keurend arbo-arts, waaruit bleek dat er sprake was (geweest) van angineuze klachten, moest verweerder op grond van 6.3.2 van de Regeling eisen geschiktheid over een specialistisch rapport beschikken alvorens te beslissen. De formulering in de algemene opmerkingen in hoofdstuk 2 van de Regeling dat de aantekening van de keurend arts “eventueel” moet worden aangevuld met een ingevuld geneeskundig verslag en “zo nodig” met een specialistisch rapport betekent niet dat verweerder op dit punt de vrije keuze zou hebben. Bij angineuze klachten als klager heeft aangegeven, schrijft artikel 6.3.2 het inschakelen van een specialist imperatief voor bij de rijbewijzen uit groep 2. Nu klager heeft afgezien van de mogelijkheid om afstand te doen van de groep 2-rijbewijzen mocht verweerder derhalve op grond van artikel 101 Reglement rijbewijzen namens het CBR vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten liet keuren. Voorafgaande toestemming van klager was daarvoor niet vereist. Verweerder gebruikte de gegevens verder alleen voor het doel waarvoor klager ze had verstrekt, namelijk het beoordelen van de rijgeschiktheid. Hij mocht de relevante informatie, in dit geval bestaande uit klagers eigen aanvraag en de aantekening van de arbo-arts, op basis van de regeling ook zonder nadere toestemming aan de cardioloog sturen. Het is duidelijker dat het CBR in zijn informatie vermeldt dat met het ondertekenen van het formulier toestemming wordt gegeven voor het zo nodig doorsturen van het dossier naar een medisch specialist, maar verweerder mocht ook zonder deze vermelding aannemen dat met het indienen van de verklaring deze toestemming voor zover nodig werd gegeven. Van schending van de privacy van klager is verder niet gebleken. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat een rapportage door de specialist niet buiten klager om had kunnen plaatsvinden. In de eerste plaats omdat klager –zoals hij heeft gedaan- de keuring kon weigeren, maar ook omdat hij, in geval van een rapportage, van zijn inzage- en blokkeringsrecht gebruik had kunnen maken. Voor zover klager aanvoert dat verweerder/het CBR misbruik van zijn bevoegdheid maakt, kan hij daarin gelet op het voorgaande ook niet worden gevolgd. Tenslotte was verweerder op grond van de regeling niet verplicht om klager zelf te zien zodat verweerder op dat punt evenmin een verwijt gemaakt kan worden.

De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

3.               Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.               Beoordeling van het beroep

4.1       In  het beroepschrift heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.               Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en

mr. T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen en drs. H.S. Boersma en mr.drs. W.A. Faas, leden-beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 9 januari 2018.

            Voorzitter   w.g.                                                        Secretaris  w.g.