ECLI:NL:TGZCTG:2018:329 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.203

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:329
Datum uitspraak: 13-12-2018
Datum publicatie: 13-12-2018
Zaaknummer(s): c2018.203
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen gezondheidszorgpsycholoog. Klagers waren weekend- en vakantiepleegouders van een kind, dat onder voogdij stond van de jeugdzorgorganisatie waar de gezondheidszorgpsycholoog werkzaam was als behandelcoördinator. Op een gegeven moment krijgen klagers te horen dat het kind niet meer bij hen zou komen logeren. Klagers verwijten de gezondheidszorgpsycholoog onder meer 1) dat zij hen niet heeft gesproken voorafgaande aan het nemen van beslissingen omtrent het beëindigen van de plaatsing van hun (weekend-)pleegzoon en 2) dat geen onafhankelijk onderzoek is gedaan bij het pleegkind. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart onder meer het onder 1) weergegeven verwijt gegrond en legt de maatregel van waarschuwing op. Het beroep van klagers wordt verworpen. Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege en overweegt ten aanzien van de onafhankelijkheid van het onderzoek aanvullend dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onafhankelijk onderzoek niet gaat om de onafhankelijkheid van de instelling waar het onderzoek is uitgevoerd, maar om de onafhankelijkheid van de individuele beroepsbeoefenaar die het onderzoek heeft verricht.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.203 van:

A.en B.,wonende te C., appellanten, klagers in eerste aanleg,

tegen

D., gezondheidszorgpsycholoog, (destijds) werkzaam te E.,

verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. P. Mannaart, als jurist verbonden aan

ARAG Rechtsbijstand te Leusden.

1.         Verloop van de procedure

A. en B. - hierna klagers – hebben op 12 juni 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen D. - hierna de gezondheidszorgpsycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 april 2018, onder nummer 144/2017 heeft dat College het eerste klachtonderdeel gegrond verklaard en daarvoor de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het College heeft de klacht voor het overige afgewezen.

Klagers zijn van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De gezondheidszorgpsycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 22 november 2018, waar zijn verschenen klagers, en de gezondheidszorgpsycholoog , bijgestaan door mr. Mannaart. Als getuige aan de zijde van de gezondheidszorgpsycholoog is gehoord mevrouw F.

De zaak is door partijen over en weer bepleit. Mr. Mannaart heeft dat gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

            “(…) 2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klagers zijn vanaf 3 oktober 2014 de weekend- en vakantiepleegouders geweest van G. (hierna: het pleegkind), geboren in 2004, die in een gezinshuis van H. verblijft.

Verweerster is werkzaam bij H. en was vanaf eind mei 2016 behandelcoördinator van het pleegkind.

In het Pleegcontract met klagers staat onder meer, voor zover thans van belang:

4. Beëindiging van het contract

c. Tussentijdse eenzijdige opzegging door H. (zie uitwerking in 4)

g. Beëindiging van het verblijf van het pleegkind bij pleegouder. Het pleegcontract kan alleen schriftelijk beëindigd worden.

5. Tussentijdse eenzijdige beëindiging door H.

Eenzijdige  tussentijdse beëindiging van de plaatsing door H., vindt alleen plaats als het belang van het pleegkind dit vergt en pas nadat hierover overleg is gevoerd met de pleegouder.

7. Bezwarencommissie

Indien pleegouders bezwaar willen maken tegen beëindiging van het pleegcontract kunnen zij dit doen bij de gezamenlijke bezwarencommissie.

Op 11 november 2016 zijn klagers door de gezinshuisouders op de hoogte gebracht van het feit dat het pleegkind vanaf half december 2016 geen weekenden en vakanties meer bij klagers zou doorbrengen. Op 2 december 2016 heeft de voogd van het pleegkind klagers gemeld dat het pleegkind in de weekenden en vakanties in het gezinshuis zou blijven.

Verweerster heeft in de tweede week van december 2016 contact opgenomen met klagers om te overleggen over de wijze waarop van het pleegkind afscheid zou worden genomen. Klagers hebben toen meegedeeld het niet eens te zijn met het besluit om het pleegkind niet meer bij het pleeggezin te laten komen.

Klagers hebben op 26 november 2016 een klacht ingediend bij H. en bij de Gezamenlijke Klachtencommissie van H., I. en J..

Op 12 januari 2017 heeft bij klagers thuis een gesprek plaatsgevonden met de manager van H., de klachtenfunctionaris en verweerster. Verweerster en haar collega’s hebben erkend dat de communicatie beter had gekund en daarvoor excuses aangeboden. Afgesproken werd bij het pleegkind een onafhankelijk psychodiagnostisch onderzoek uit te laten voeren naar de vraag wat goed voor hem zou zijn qua begeleiding, behandeling en woonsituatie. Daarna zou een heroverweging van het besluit tot beëindiging plaatsvinden.

Op 18 januari 2017 is een verslag van het gesprek van 12 januari 2017 naar klagers gezonden.

Op 15 maart 2017 heeft de Gezamenlijke Klachtencommissie de klacht van klagers met betrekking tot de begeleiding vanuit H. gegrond verklaard.

In het voorjaar van 2017 heeft een gedragswetenschapper/gezondheidszorgpsycholoog onderzoek gedaan bij het pleegkind. Conclusie van dit onderzoek was dat het gezin van klagers geen geschikt pleeggezin (meer) was voor het pleegkind. Klagers eisten vervolgens een nieuw onderzoek, omdat het onderzoek naar hun mening niet onafhankelijk is geweest. H. heeft klagers hierop laten weten dat op hun verzoek om een nieuw onderzoek niet werd ingegaan.

Op 5 juli 2017 werd klagers een brief gestuurd waarin de samenwerkingsovereenkomst werd beëindigd.

3.     HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT

Klagers verwijten verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij klagers niet heeft gesproken voorafgaande aan het nemen van beslissingen omtrent het beëindigen van de plaatsing van hun (weekend-)pleegzoon en onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Voorts verwijten klagers verweerster dat zij klagers niet serieus hebben genomen in hun klachten. Er is geen onafhankelijk onderzoek gedaan bij het pleegkind in het voorjaar van 2017, gelet op de destijds voorgenomen fusie van I. en H..

4.     HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij bij de evaluatie in januari 2016 nog geen behandelcoördinator was. Sinds eind mei 2016 is zij behandelcoördinator. Zij heeft het door haar voorganger ingezette beleid voortgezet. Klagers zijn door de gezinshuisouders en de voogd op de hoogte gesteld van de beëindiging van de plaatsing van het pleegkind. Verweerster erkent dat de communicatie vanuit H. beter had gekund. Daarvoor zijn tijdens het gesprek van 12 januari 2017 excuses aangeboden. Als tegemoetkoming aan klagers heeft H. aangeboden een onafhankelijk onderzoek te doen en vervolgens de beslissing te heroverwegen. Het onderzoek is onafhankelijk ingezet bij I. en volgens de afspraken met klagers uitgevoerd. Verweerster betreurt dat de communicatie richting klagers niet goed is verlopen en, ondanks dat zij betreurt dat de pleegouders zich niet neer kunnen leggen bij de besluitvorming van H. in samenspraak met de voogd van het pleegkind, is zij van mening dat zij jegens klagers heeft gehandeld conform de medisch professionele standaard.

5.     DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel, het niet betrekken van klagers bij de besluitvorming over de beëindiging van de plaatsing van hun (weekend-)pleegkind, overweegt het college als volgt. Vaststaat dat reeds in de eerste evaluatiebespreking van januari 2016 is besloten de plaatsing te beëindigen. Ook is toen afgesproken dat hierover een gesprek zou worden gepland met de pleegzorgbegeleider van klagers. Verweerster was bij deze eerste evaluatiebespreking niet betrokken, maar wel bij de tweede evaluatiebespreking van juni 2016. Vaststaat voorts dat klagers niet eerder dan medio november 2016 door de gezinshuisouders op de hoogte zijn gebracht van de beëindiging en begin december 2016 nogmaals door de voogd. Pas medio december 2016 heeft verweerster met klagers contact gehad over de beëindiging van de plaatsing.

5.3

Naar het oordeel van het college had het op de weg gelegen van verweerster, die sinds eind mei 2016 de behandelcoördinator was, om te controleren of de in januari 2016 gemaakte afspraken om klagers over de beëindiging te informeren, waren nagekomen. Dit heeft zij nagelaten en zij heeft op dit punt, naar aanleiding van de tweede evaluatiebespreking, evenmin voldoende actie ondernomen. Een besluit tot beëindiging van plaatsing in een (weekend-)pleeggezin mag evenwel, bijzondere omstandigheden daargelaten, niet buiten de (weekend-)pleegouders om worden genomen. Dit vloeit reeds voort uit de zorgvuldigheid die een gezondheidszorgpsycholoog in haar beroepsuitoefening in acht dient te nemen, maar in dit geval ook uit het toepasselijke Pleegcontract, waarin uitdrukkelijk is opgenomen dat (eenzijdige) beëindiging pas mag plaatsvinden nadat hierover overleg is gevoerd met de pleegouder. Verweerster erkent ook dat zij op het punt van de communicatie nalatig is geweest. Dat haar optreden anderszins onzorgvuldig zou zijn geweest, zoals klagers stellen maar verder niet onderbouwen, is het college niet gebleken.

5.4

Ter zitting heeft verweerster, ondersteund door de getuigenverklaring, nog een beroep gedaan op de woelige periode die H. in 2016 als organisatie doormaakte, als gevolg waarvan haar taak anders werd ingevuld en haar caseload aanzienlijk werd vergroot. Daardoor zou zij niet in staat zijn geweest de communicatie met klagers op de voet te volgen. Naar het oordeel van het college kan hierin echter, gezien de eigen professionele verantwoordelijkheid van verweerster, geen volledige verontschuldiging worden gevonden voor haar nalatigheid met betrekking tot de communicatie met klagers. Het eerste klachtonderdeel is derhalve gegrond.

5.5

Het tweede klachtonderdeel is ongegrond. Naar aanleiding van de door klagers ingediende klacht heeft verweerster, samen met de manager en de klachtenfunctionaris, op korte termijn met klagers een gesprek gehad, waarin zij heeft erkend dat de communicatie beter had gekund en zij hiervoor haar excuses heeft aangeboden. Ook is toen afgesproken dat een onafhankelijk psychodiagnostisch onderzoek zou plaatsvinden. Naar het oordeel van het college kan niet worden gezegd dat dit onderzoek uiteindelijk onvoldoende onafhankelijk is geweest. Niet valt in te zien waarom de voorgenomen fusie van H. en I. eraan in de weg stond dat het onderzoek objectief en professioneel werd uitgevoerd. Het is in de praktijk ook niet ongebruikelijk dat een second opinion door een beroepsbeoefenaar uit dezelfde of een gelieerde instelling wordt gedaan.

5.6

Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is, dient een maatregel te worden opgelegd. In dit geval acht het college een waarschuwing passend. Daarbij wordt in ogenschouw genomen dat verweerster er blijk van heeft gegeven het onjuiste van haar handelen in te zien. Voorts heeft het college met instemming kennis genomen van de maatregelen die binnen de instelling zijn genomen, waardoor in het vervolg bij aanvang van de plaatsing met de (weekend-)pleegouders wordt besproken dat en hoe zij bij evaluaties worden betrokken. (…)”.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg onder het kopje “2. DE FEITEN”, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       In beroep hebben klagers geconcludeerd tot gegrondverklaring van alle overige klachtonderdelen.

4.2       De gezondheidszorgpsycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van de gezondheidszorgpsycholoog, die ongegrond zijn verklaard, nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

4.4       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 november 2018 is dat debat voortgezet.

4.5       De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Aan het in overweging 5.4 van de beslissing in eerste aanleg weergegeven oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat niet kan worden gezegd dat het door I. uitgevoerde psychodiagnostisch onderzoek onvoldoende onafhankelijk is geweest, voegt het Centraal Tuchtcollege bovendien nog het volgende toe. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onafhankelijk onderzoek gaat het niet om de onafhankelijkheid van de instelling waar het onderzoek is uitgevoerd, maar om de onafhankelijkheid van de individuele beroepsbeoefenaar die het onderzoek heeft verricht. Dat de onderzoeker van I. die het psychodiagnostisch onderzoek heeft uitgevoerd niet onafhankelijk is geweest, is door klagers niet gesteld en is ook anderszins niet gebleken.

4.6       Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door A.D.R.M. Boumans, voorzitter, E.F. Lagerwerf-Vergunst en R. Veldhuisen, leden-juristen en B. Giessen en R.M.H. Schmitz, leden-beroepsgenoten en J.S. Heidstra, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 13 december 2018.

Voorzitter  w.g.    Secretaris  w.g.