ECLI:NL:TGZCTG:2018:28 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.345
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2018:28 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-01-2018 |
Datum publicatie: | 25-01-2018 |
Zaaknummer(s): | c2017.345 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | De klacht betreft de behandeling door de aangeklaagde huisarts van klaagsters echtgenoot (patiënt). De huisarts was gedurende bijna twintig jaar de huisarts van klaagster en patiënt. Patiënt was bekend met een veelheid aan medische klachten en aandoeningen. Klaagster verwijt de huisarts: 1. het negeren van haar zieke man; 2. het niet serieus nemen; 3. het niet helpen bij haar dringende vraag over hulp voor haar man; 4. het zeggen dat zij haar man moest negeren; 5. het doen alsof hij zwakzinnig was. Het RTG verklaart de klachten ongegrond. De uitlating van de huisarts richting klaagster om zich maar op eigen dingen te richten en het gedrag van patiënt wat te negeren wel begrijpelijk. Evenwel, door zich in zijn beleid met name te richten op patiënt is de huisarts wel wat uit het oog verloren dat klaagster ook voor zichzelf om hulp vroeg. Met het, zelf, al beter uitvragen en exploreren van de situatie, en óók de behoeften van klaagster hierin al te onderzoeken en vast te stellen in plaats van het, enige weken later, inzetten van de wijkverpleegkundige, had de huisarts mogelijk een betere overlegsituatie en meer begrip gecreëerd bij klaagster. Maar het handelen van de huisarts jegens klaagster is ook niet dusdanig passief te noemen dat hierdoor van een tuchtrechtelijk verwijtbaar nalaten kan worden gesproken. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2017.345 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat
te Nijmegen,
tegen
C., huisarts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. D.M. Pot, als juriste verbonden aan
Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft op 11 december 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 23 juni 2017, onder nummer 295/2015, heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 11 januari 2018, waar zijn verschenen klaagster bijgestaan door
mr. P.L.O. van de Waarsenburg alsmede de arts bijgestaan door mr. A.N.L. de Hoogh.
De zaak is door de gemachtigden van beide partijen bepleit. Mr. A.N.L. de Hoogh heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1. In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder de huisartsenjournaals) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
De klacht betreft de behandeling door verweerder van klaagsters echtgenoot, D., geboren in 1946 en overleden in 2015, verder ook patiënt te noemen. Verweerder is gedurende bijna twintig jaar de huisarts van klaagster en patiënt geweest. Patiënt was bekend met een veelheid aan medische klachten en aandoeningen waaronder astma, secundaire bijnierschorsinsufficiëntie, een hartinfarct in 1993, een CVA in 1994, diabetes mellitus sinds 1996, sinds 2003 een somatoforme stoornis, sinds 2009 milde cognitieve impairment, sinds 2013 een diabetische voet en periodes met heftige diarree.
Patiënt werd door diverse specialisten behandeld voor de diabetes, infecties, polyneuropathie en astma.
Omstreeks 2000 is patiënt opgenomen in een ziekenhuis in E. om zijn medicatie te saneren. Dit had tijdelijk succes. Hierna is patiënt frequent opgenomen geweest vanwege verschillende aandoeningen.
In het huisartsenjournaal van verweerder betreffende klaagster staat op 20 januari 2003 genoteerd dat het gezin aan de ziekte van patiënt onder doorging en dat klaagster om een opname, eventueel verpleeghuis, verzocht.
Verweerder heeft patiënt naar de geriater verwezen om zijn geheugen en geestelijke vermogens te laten testen. Bij dit onderzoek kwam een lichte geheugenstoornis naar voren.
Op 9 juli 2004 noteerde verweerder in het dossier betreffende klaagster: “wil scheiden – 24 uur Zit D. [patiënt, RTC Zwolle] bij haar – begrijpt haar niet- valt niet mee te praten”.
Op 7 april 2005 noteerde verweerder in het journaal betreffende klaagster dat zij had besloten meer haar eigen leven te gaan leiden.
Op 11 augustus 2008 noteerde verweerder in het dossier betreffende klaagster dat er al langer problemen thuis waren.
Op 23 april 2014 heeft klaagster bij verweerder aangegeven dat het thuis niet meer ging. In het dossier betreffende patiënt noteerde verweerder: “vrouw huilend: D. gebruikt med niet goed, kan dit klachten veroorzaken-overleg apotheek.”
Op 7 mei 2014 is klaagster samen met haar zoon opnieuw naar verweerder gegaan waarbij zorgen over het gedrag en de toestand van patiënt zijn geuit.
Op 20 juni 2014 heeft verweerder aan de internist F., verbonden aan het G., gevraagd de diabeteszorg over te nemen.
Verder heeft verweerder begin juni 2014 de wijkverpleegkundige ingeschakeld om de thuissituatie beter in kaart te brengen. In het huisartsenjournaal is hierover opgetekend op 3 juni 2014 “H. gevraagd om huisbezoek af te leggen”. Deze wijkverpleegkundige heeft op 27 juni 2014 een huisbezoek afgelegd. Zij heeft bij patiënt een korte geheugentest afgenomen en noteerde dat hij dit in zijn geheel niet kon. Verder noteerde zij dat klaagster de situatie met haar man niet langer kon volhouden.
Op 4 juli 2014 heeft verweerder patiënt verwezen naar de I.. Verweerder heeft klaagster eveneens bij I. aangemeld zodat zij aan de mantelzorggroep zou kunnen deelnemen.
Op 5 januari 2015 is patiënt opgenomen in het G. in J. vanwege decompensatio cordis, atriumfibrilleren en een delirant beeld. Van daaruit is hij op 3 februari 2015 overgeplaatst naar een verpleeghuis met de diagnose chronisch delier c.q. Lewy body dementie. Patiënt is medio juni 2015 in het verpleeghuis overleden.
2.2. De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven-:
- het negeren van haar zieke man;
- het niet serieus nemen;
- het niet helpen bij haar dringende vraag over hulp voor haar man;
- het zeggen dat zij haar man moest negeren;
- het doen alsof hij zwakzinnig was.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER
Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Voor zover nodig wordt hierna meer specifiek op het verweer ingegaan.
2.3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Het college onderscheidt in de klachten die klaagster heeft geuit verwijten die zien op het handelen ter zake van patiënt enerzijds en het onvoldoende hulp bieden aan klaagster zelf anderzijds. De klachtonderdelen “negeren van haar zieke man, het niet helpen bij haar dringende vraag om hulp voor haar man” en “het doen alsof haar man zwakzinnig was” hebben betrekking op patiënt en zal het college onder 5.3 gezamenlijk behandelen; de klachtonderdelen “het niet serieus nemen” en “het zeggen dat zij haar man moest negeren” zal het college onder 5.4 bespreken als een klacht met betrekking tot klaagster zelf.
5.3
Ter zake van de klachten die zien op het onvoldoende zorg bieden aan de patiënt overweegt het college allereerst dat patiënt, blijkens de stukken van het dossier en met name het huisartsenjournaal, jarenlang de praktijk van verweerder bezocht met een uitgebreid scala aan medische klachten, waarbij de nadruk lag op somatiek, maar waarbij ook sprake was van psychosociale dan wel systeemproblematiek. Uit de vermeldingen in het huisartsenjournaal blijkt dat verweerder patiënt meerdere malen heeft verwezen naar specialisten voor diverse en uitgebreide medische klachten en aandoeningen waarbij patiënt ook regelmatig werd gezien op de praktijk. De problematiek in de thuissituatie leerde verweerder door de jaren heen van klaagster kennen. Op 23 april 2014 is verweerder door klaagster om hulp gevraagd in de situatie rond patiënt, welke hulpvraag is herhaald op 7 mei 2014, waarbij klaagster haar zoon had meegenomen naar het consult. Dit heeft geresulteerd in een verwijzing door verweerder naar de internist en het inzetten van de wijkverpleegkundige om de thuissituatie in kaart te brengen. Het hierop volgende bezoek van de wijkverpleegkundige op 27 juni 2014, waarbij duidelijk werd dat de cognitieve functies van patiënt waren verslechterd, heeft geleid tot het inschakelen van I. voor patiënt. Deze verwijzing was gericht op het verkrijgen van meer helderheid over de diagnose van patiënt en daarnaast het bieden van mantelzorg aan klaagster, aldus het huisartsenjournaal. Het college is van oordeel dat, gezien de medische (somatische en psychosociale) historie van patiënt het handelen van verweerder in reactie op de bezoeken van 23 april en 7 mei 2014 aan verweerder adequaat is te noemen. Er was ten aanzien van patiënt geen sprake van een medische noodsituatie, verweerder had al sinds jaren te maken met de complexe situatie rondom patiënt en het systeem en in dat licht is het verwijzen van patiënt naar de internist en het inzetten van de wijkverpleegkundige op 3 juni 2014aanvaardbaar te noemen. Verweerder heeft hierop ook de vervolgstap gezet door, nadat de wijkverpleegkundige haar bevindingen had gemeld, op 4 juli 2014 I.. in te schakelen. Aldus komt het college tot de conclusie dat de klachten ter zake van het handelen richting patiënt ongegrond zijn, nu gelet op het bovenstaande van negeren c.q. niet helpen niet is gebleken.
5.4
Met betrekking tot de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster niet serieus te nemen in haar eigen roep om hulp en door hierbij te zeggen dat zij haar man maar moest negeren, overweegt het college het volgende.
De bezoeken aan de praktijk van klaagster op 23 april 2014, gevolgd door een bezoek kort daarop met haar zoon op 7 mei 2014, hadden door verweerder uitgelegd kunnen en ook moeten worden als een duidelijk signaal om hulp. Hoewel er medisch gezien niet van een noodsituatie met betrekking tot patiënt gesproken kon worden heeft klaagster, zo heeft zij nadrukkelijk gesteld en zo heeft verweerder ook erkend, duidelijk aangegeven dat zij de situatie rondom de zorg voor haar echtgenoot niet meer aankon. Het huisartsenjournaal maakt melding van de emotionele toestand waarin klaagster verkeerde. Verweerder heeft hierover aangegeven dat hij niet goed wist wat hij aan moest met de situatie en heeft gekozen voor een beleid om enige tijd te reflecteren op de problematiek en vervolgens het inzetten van de wijkverpleegkundige om de situatie thuis beter in kaart te brengen. Gezien de historie en de hierboven onder 5.3 beschreven jarenlange problematische medische en psychosociale situatie van patiënt en het feit dat zich op 23 april 2014 geen acute noodsituatie voordeed, is het handelen van verweerder begrijpelijk en ook tuchtrechtelijk te billijken. In dit licht is de uitlating van verweerder richting klaagster om zich maar op eigen dingen te richten en het gedrag van patiënt wat te negeren wel begrijpelijk. Evenwel, door zich in zijn beleid met name te richten op patiënt is verweerder wel wat uit het oog verloren dat klaagster ook voor zichzelf om hulp vroeg. Met het, zelf, al op 23 april en 7 mei 2014 beter uitvragen en exploreren van de situatie, en óók de behoeften van klaagster hierin al te onderzoeken en vast te stellen in plaats van het, enige weken later, inzetten van de wijkverpleegkundige, had verweerder mogelijk een betere overlegsituatie en meer begrip gecreëerd bij klaagster. Maar het handelen van verweerder jegens klaagster is ook niet dusdanig passief te noemen dat hierdoor van een tuchtrechtelijk verwijtbaar nalaten kan worden gesproken. Daarin betrekt het college de historie rondom de situatie thuis en ook dat klaagster, na de bezoeken van 23 april en 7 mei 2014, geen contact meer met verweerder heeft gezocht en patiënt zich daarna ook weer diverse keren bij de praktijk liet zien terwijl er daarbij geen bijzonderheden waren. Dit klachtonderdeel wordt daarom ook afgewezen.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en die hiervoor zijn weergegeven onder 2.1, met dien verstande dat de patiënt nooit opgenomen is geweest in een ziekenhuis in E.. In het kader van klachtonderdeel 1 is de ziekenhuisopname van patiënt in 2003 in J. van belang.
4. Beoordeling van het beroep
Procedure
4.1 Klaagster is van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege tijdig in beroep gekomen en heeft vijf beroepsgronden aangevoerd. Zij concludeert tot gegrond verklaring van dit beroep.
4.2 De arts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert – zakelijk weergegeven – tot afwijzing van de klacht, verwerping van het beroep en bevestiging van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege zo nodig met verbetering en aanvulling van de gronden.
Beoordeling
Het beroep van klaagster spitst zich in de kern toe op het verwijt dat de arts inadequaat heeft gereageerd op de hulpvraag van klaagster en dat hij daarbij onnodig veel tijd heeft laten verstrijken.
In dat verband is het volgende van belang.
Op 23 april 2014 heeft klaagster de arts kenbaar gemaakt dat haar echtgenoot niet meer zindelijk was en de situatie thuis ondraaglijk werd. De arts heeft zich toen met name gericht op de patiënt en hem op genoemde datum (in verband met onbegrepen diarree) doorgestuurd naar de internist. Op dat moment deed zich geen acute medische noodsituatie voor. Bovendien bestond er al jarenlang een geleidelijk ernstiger wordende – bij de arts bekende - medische en psychosociale situatie. Onder die omstandigheden acht het Centraal Tuchtcollege het niet direct actie ondernemen door de arts op de noodkreet van klaagster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Op 7 mei 2014 bezocht klaagster, vergezeld door haar zoon, de arts wederom en gaf daarbij aan dat zij de zorg voor haar zieke echtgenoot (de patiënt) niet langer aankon. In reactie daarop heeft de arts op 3 juni 2014 een gespecialiseerde wijkverpleegkundige ingeschakeld om de thuissituatie in kaart te brengen. Op 4 juli 2014 heeft de arts vervolgens naar aanleiding van het verslag van de wijkverpleegkundige de patiënt (en klaagster i.v.m. deelname aan de mantelzorggroep) via K. verwezen naar I.
Gelet daarop heeft de arts naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege de juiste (vervolg) stappen genomen. Dat er voor de arts wellicht ook nog andere, wellicht betere, mogelijkheden openstonden (bijv. thuishulp) doet daaraan niet af. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege had het ingrijpen van de arts wellicht sneller gekund, maar het tijdsverloop tussen het consult van 7 mei 2014 en het inschakelen van de wijkverpleegkundige op 3 juni 2014 is niet zodanig lang dat kan worden gezegd dat de arts is tekort geschoten in de door hem te betrachten zorgvuldigheid ten opzichte van de patiënt en zijn echtgenote. Het Centraal Tuchtcollege acht het - gelet op de complexe problematiek - begrijpelijk dat de arts enige tijd nodig heeft gehad om te reflecteren op hetgeen hem te doen stond alvorens passende hulp in te zetten.
Dat de wijkverpleegkundige, na op 3 juni 2014 door de arts te zijn ingeschakeld, eerst op 27 juni 2014 een huisbezoek bij klaagster en patiënt heeft afgelegd kan de arts niet tuchtrechtelijk worden aangerekend. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege dan ook van oordeel dat de arts adequaat heeft gehandeld en dat dit handelen jegens klaagster niet dusdanig passief te noemen is dat van verwijtbaar nalaten kan worden gesproken. Deze beroepsgrond faalt.
4.4 Wat betreft de derde beroepsgrond inhoudende dat klaagster de arts niet heeft verzocht om haar aan te melden bij I. merkt het Centraal Tuchtcollege op dat de arts klaagster naar I. heeft verwezen zodat zij aan de mantelzorggroep zou kunnen deelnemen. Deze verwijzing van klaagster is door de arts gedaan op verzoek van de instelling (geriater) zodat de kosten hiervan vergoed zouden worden door de zorgverzekeraar. Dat deze verwijzing niet heeft plaatsgevonden op uitdrukkelijk verzoek van klaagster maakt deze verwijzing niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Ook deze beroepsgrond mist doel.
4.5 In de vierde beroepsgrond stelt klaagster dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte niet heeft geoordeeld over de klacht van klaagster dat de arts aan de patiënt lyrica heeft voorgeschreven terwijl hij wist dat patiënt medicijn ontrouw was en klaagster aan de arts ook had gevraagd dat medicijn niet voor te schrijven.
Het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek in eerste aanleg van
29 november 2016 (pagina 1) vermeldt: “Mijn man wilde lyrica. Dit bleek niet goed voor hem, toch schreef verweerder het aan hem voor, omdat hij het graag wilde.” en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 9 mei 2017 ( pagina 4) “Ik heb de huisarts gevraagd hem geen lyrica te geven. Hij nam zijn medicatie ontrouw. Maar hij gaf het toch.” Noch in het klaagschrift, noch in repliek, noch in bovengenoemde processen-verbaal wordt dit echter als een afzonderlijke klacht gepresenteerd. Dit klachtonderdeel is dus als zodanig in eerste aanleg niet aan de orde geweest. Nu het beroep ertoe strekt het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over klachten of bepaalde onderdelen daarvan ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen, valt dit nieuwe klachtonderdeel buiten het bereik van dit beroep en kan klaagster daarin niet worden ontvangen.
4.6 Wat betreft de vijfde beroepsgrond inhoudende dat het Regionaal Tuchtcollege niet is ingegaan op de klacht dat de arts tegen haar heeft gezegd “ dat zij hem maar moest negeren” verwijst het Centraal Tuchtcollege naar overweging 5.4 (pag. 5) waar staat vermeld: “….. In dit licht is de uitlating van verweerder richting klaagster om zich maar op eigen dingen te richten en het gedrag van patiënt te negeren wel begrijpelijk. ……”. Het Regionaal Tuchtcollege is dus wel ingegaan op dit klachtonderdeel. Daarmee faalt deze beroepsgrond.
4.7 Voor het overige heeft de behandeling van de zaak in beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten, beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klaagster in het beroep niet-ontvankelijk voor zover zij een nieuwe klacht heeft geuit;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter; mr. R. A. van der Pol en mr. dr. B.J.M. Frederiks, leden-juristen en drs. M. van Bergeijk en drs. F.M.M. van Exter, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 25 januari 2018.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.