ECLI:NL:TGZCTG:2018:157 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.391

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:157
Datum uitspraak: 31-05-2018
Datum publicatie: 31-05-2018
Zaaknummer(s): c2017.391
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verpleegkundige. Tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klacht dat de verpleegkundige door het aangaan van een affectieve en seksuele relatie met een patiënte de professionele grens die hij als sociaalpsychiatrisch verpleegkundige in acht behoorde te nemen ernstig heeft overschreden en daarmee zeer laakbaar heeft gehandeld, gegrond is, heeft de Inspectie geen grief gericht. Het beroep van de Inspectie is (uitsluitend) gericht tegen de hoogte althans de vorm van de maatregel die door het Regionaal Tuchtcollege aan de verpleegkundige is opgelegd en strekt ertoe dat het Centraal Tuchtcollege een gedeeltelijk onvoorwaardelijke schorsing oplegt dan wel de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde voorwaarden herformuleert. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover deze de formulering betreft van de opgelegde voorwaarden voor tenuitvoerlegging van de maatregel van schorsing voor de duur van zes maanden van de inschrijving van de verpleegkundige in het BIG-register. Het Centraal Tuchtcollege bepaalt dat deze schorsing niet eerder ten uitvoer wordt gelegd dan nadat het Centraal Tuchtcollege zulks heeft gelast op grond van het feit dat de verpleegkundige, binnen de proeftijd die wordt bepaald op twee jaar, de volgende voorwaarden niet is nagekomen: - dat hij zich onder behandeling stelt bij een gz-psycholoog of psychotherapeut, waarbij de behandeling is gericht op bewustwording van het thema overschrijden van persoonlijke en professionele grenzen binnen een behandelrelatie, voor de frequentie en duur die deze behandelaar noodzakelijk acht; - dat hij opgave doet van de persoon van deze behandelaar aan de Inspectie en deze ervan in kennis stelt dat de Inspectie bij de behandelaar informatie kan inwinnen over de aard, globale inhoud, voortgang en frequentie van de behandeling en aan de behandelaar toestemming geeft om deze informatie aan de Inspectie te verstrekken; - dat hij de Inspectie schriftelijk laat weten wanneer de psychologische behandeling met instemming van de gz-psycholoog of psychotherapeut is voltooid, welke brief of verklaring door de gz-psycholoog of psychotherapeut mede ondertekend dient te worden ten bewijze van zijn instemming daarmee; - dat, indien de verpleegkundige de voorwaarden niet volledig en tijdig naleeft, het Centraal Tuchtcollege alsnog de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel kan gelasten, en verwerpt het beroep voor het overige.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.391 van:

INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD

in oprichting , verder: de Inspectie, kantoorhoudende te Utrecht, appellante, te dezen vertegenwoordigd door:

1. G.M.A. van Zeeland, 2. mr. L. Schleeper,

tegen

A., (voorheen) werkzaam als verpleegkundige te B.,

verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. M.H.M. Mook, als juriste verbonden aan ARAG Rechtsbijstand te Leusden.

1. Verloop van de procedure

De stichting: C., heeft bij klaagschrift van 28 februari 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen A. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend.

Bij beslissing van 18 juli 2017, onder nummer VP2017/04, heeft dat College:

- de klacht gegrond verklaard;

- aan de verpleegkundige de maatregel opgelegd van schorsing van zijn inschrijving in het BIG-register voor de duur van zes maanden en bepaald dat deze schorsing niet ten uitvoer wordt gelegd dan nadat het college zulks heeft gelast op grond van het feit dat de verpleegkundige binnen de proeftijd, die is bepaald op twee jaar, de volgende voorwaarden niet is nagekomen:

a. dat de verpleegkundige zich in overleg met de Inspectie psychologisch laat onderzoeken naar de noodzaak van een eventuele behandeling;

b. dat de verpleegkundige de uit het onder a. genoemde onderzoek eventueel noodzakelijk geachte behandeling ondergaat zolang de Inspectie dat gedurende de proeftijd nodig acht;

- de Inspectie opgedragen toezicht te houden op deze voorwaarden;

- bepaald dat de beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en met het verzoek tot plaatsing zal worden aangeboden aan het tijdschrift TvZ en het tijdschrift Nursing.

De Inspectie is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 17 april 2018, waar zijn verschenen G.M.A. van Zeeland en

mr. L. Schleeper namens de Inspectie en de verpleegkundige, bijgestaan door mr. M.H.M. Mook. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die zij aan het Centraal Tuchtcollege hebben overhandigd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Vanaf 1 juli 2013 heeft verweerder gewerkt als verpleegkundige op de trauma-afdeling bij de C.. Van 13 november 2015 tot 12 februari 2016 was mevrouw P. (hierna te noemen patiënte) opgenomen op deze trauma-afdeling.

2.2

In maart 2016 ontstond privé-contact tussen verweerder en patiënte, die op dat moment zorg van klaagster ontving in een ambulant natraject. Verweerder was op dat moment niet meer direct betrokken bij de behandeling. Wel maakte hij deel uit van het team dat de nazorg verleende. Het contact tussen verweerder en patiënte is uitgemond in een affectieve relatie. Verweerder heeft deze relatie eind oktober 2016 beëindigd met een WhatsApp-bericht.

2.3

Op 2 november 2016 heeft patiënte haar behandelend psychotherapeut verteld dat zij een relatie heeft gehad met verweerder. Deze melding is opgepakt volgens de interne richtlijn van klaagster “Grensoverschrijdend gedrag van medewerker naar patiënt”. Klaagster is een onderzoek gestart. Op basis van de melding, ondersteunende bewijzen in de vorm van foto’s, WhatsApp- en e-mailberichten en verweerders bevestiging dat er sprake is geweest van een affectieve relatie, heeft klaagster verweerder op non-actief gesteld voor de duur van het onderzoek.

2.4

Verweerder heeft met ingang van 1 januari 2017 ontslag genomen.

3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Verweerder heeft de professionele grens die hij als sociaal-psychiatrisch verpleegkundige in acht behoorde te nemen ernstig overschreden en heeft door het aangaan van een relatie met een kwetsbare psychiatrische patiënte zeer laakbaar gehandeld.

4. Het verweer

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Verweerder erkent dat hij met patiënte een kortdurende relatie heeft gehad. Het contact is ontstaan na afronding van de klinische opname. Wel had patiënte nog nazorggesprekken waar verweerder geen bemoeienis mee had. Verweerder geeft aan dat hij had moeten beseffen dat dit niet kon. Verweerder stelt achteraf dat hij burn out klachten had, veel stress kende en in die tijd ook slecht sliep. In plaats van hulp te zoeken, heeft hij te lang zelf met zijn problemen rondgelopen. In die labiele, stressvolle periode in zijn leven is hij ingegaan op de signalen van patiënte. Dat had nooit gemoeten en hij heeft daar bijzonder veel spijt van. Dat het zo is misgegaan, is niet goed te praten. Verweerder weet dat hij anderen schade heeft berokkend, dat spijt hem bijzonder veel. Hij voelt zich er bijzonder schuldig over. Dit zal hij nooit weer laten gebeuren. Verweerder gaat hulp voor zichzelf zoeken. Hij heeft dat nog niet gedaan vanwege de roerige periode waarin hij zich bevond.

Verweerder was niet op de hoogte van de termijn van twaalf maanden die is opgenomen in de verbodsbepaling in de gedragscode van klaagster.

5. Beoordeling van de klacht

Het college is van oordeel dat verweerder door het aangaan van een affectieve relatie met patiënte de professionele grenzen die hij in acht behoorde te nemen, heeft overschreden. Deze grenzen vloeien voort uit artikel 2.4 van de Nationale Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden van 2015, nader ingevuld in de gedragscode van klaagster, en meer in het algemeen, uit artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek. In artikel 2.4 van de Nationale Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden staat:

‘Als verpleegkundige/verzorgende neem ik in mijn relatie met de zorgvrager (en/of zijn vertegenwoordiger) professionele grenzen in acht.

Dat betekent onder andere dat ik

- geen misbruik maak van de afhankelijke positie van de zorgvrager

- geen intieme en/of seksuele relatie aanga met de zorgvrager;

- mij niet schuldig maak aan intimidatie of geweld;

- geen gift in natura, geld of geschenk van de zorgdrager of diens sociale netwerk

accepteer dat meer is dan een symbolisch gebaar van dank;

- geen financiele banden van welke aard dan ook aanga met de zorgvrager;

- aan de zorgvrager mijn eigen grenzen duidelijk maak;

- mijn collega’s of leidinggevenden om hulp vraag als ik merk dat de professionele

grenzen dreigen te vervagen of overschreden dreigen te worden.’

Dit is nader ingevuld in de gedragscode van klaagster waarin staat, voor zover hier van belang:

‘Verbodsbepaling:

1. De hulpverlener/medewerker zal zich onthouden van iedere vorm van

grensoverschrijdend gedrag;

2. Behalve tijdens de duur van de hulpverleningsrelatie zal men eveneens voor een

periode van tenminste 12 maanden na beëindiging van de hulpverlening geen

vriendschappelijke, intieme dan wel seksuele relatie aangaan met de cliënt/patiënt.’

Verweerder wist van het bestaan van de gedragscode van klaagster. Dat verweerder stelt niet op de hoogte te zijn geweest van de periode van twaalf maanden die in de verbodsbepaling is opgenomen, is niet van belang. De gedragscode is in een werkbespreking aan de orde geweest. Toen patiënte toenadering zocht had verweerder als professional kunnen en moeten nagaan wat in die gedragscode precies is vastgelegd. Verweerder had moeten begrijpen dat het laakbaar is om binnen enkele weken na afloop van de directe behandelrelatie een affectieve relatie met patiënte aan te gaan, zeker nu verweerder op dat moment nog deel uitmaakte van het behandelteam, zij het dat hij zelf niet langer direct betrokken was bij haar behandeling.

Verweerder heeft het verzoek om contact van patiënte niet professioneel geduid en heeft klaagster niet in kennis gesteld van dat verzoek. Daarnaast heeft verweerder ter zitting blijk gegeven van onvoldoende zelfreflectie en van onvoldoende inzicht in de gevolgen voor patiënte.

Door in te gaan op het contactverzoek van een kwetsbare psychiatrische patiënte en met haar een affectieve relatie aan te gaan, heeft verweerder zeer laakbaar gehandeld. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ten opzichte van de patiënte behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook gegrond.

6. Motivering van de maatregel

Verweerder heeft als zorgverlener een relatie aangegaan met een patiënt die in een afhankelijkheidsrelatie met hem verkeerde. Zij verbleef eerst klinisch op de trauma-afdeling waar verweerder werkte. Gedurende het nazorgtraject heeft verweerder onvoldoende inzicht getoond in het feit dat het aangaan van een affectieve relatie met een kwetsbare patiënte professioneel zeer laakbaar is. De relatie is uiteindelijk ook niet beëindigd omdat verweerder tot dat inzicht kwam, maar om andere redenen. Ook bij de behandeling van de klacht ter zitting heeft verweerder niet getoond de ernst van zijn gedragingen in te zien. Hij heeft geen stappen ondernomen om herhaling van zijn gedrag te voorkomen. Ook heeft hij zijn nieuwe werkgever niet ingelicht over de situatie. Dit baart het college zorgen.

Bij de keuze van de maatregel staat daarom voorop dat daarmee moet worden voorkomen dat verweerder in professionele behandelrelaties opnieuw tot een dergelijke gedraging zal komen. Verweerder heeft aangegeven dat hij had moeten beseffen dat zijn gedrag niet kon. Desondanks heeft hij geen begeleiding gezocht teneinde herhaling te voorkomen. Om voor de toekomst voldoende te waarborgen dat herhaling niet zal voorkomen, acht het college psychologisch onderzoek noodzakelijk. Dat onderzoek en de daaruit voortvloeiende noodzakelijke behandeling zullen als bijzondere voorwaarde worden opgelegd bij de, in zaken als deze als passend te beschouwen, op te leggen maatregel van schorsing, die geheel voorwaardelijk zal worden opgelegd.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal het college bepalen dat deze beslissing bekend wordt gemaakt op de hierna te vermelden wijze.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klacht dat de verpleegkundige door het aangaan van een affectieve en seksuele relatie met een patiënte de professionele grens die hij als verpleegkundige in acht behoorde te nemen ernstig heeft overschreden en daarmee zeer laakbaar heeft gehandeld, gegrond is, heeft de Inspectie geen beroepsgrond gericht. Het beroep van de Inspectie is (uitsluitend) gericht tegen de hoogte althans de vorm van de maatregel die door het Regionaal Tuchtcollege aan de verpleegkundige is opgelegd en strekt ertoe dat het Centraal Tuchtcollege een gedeeltelijk onvoorwaardelijke schorsing oplegt dan wel de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde voorwaarden herformuleert.

4.2 De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel in stand te laten.

4.3 Ter terechtzitting in beroep is gebleken dat de verpleegkundige zich inmiddels onder behandeling van een psycholoog heeft gesteld en dat hij bij de Inspectie daarvan melding heeft gedaan. Een van de behandeldoelen is om herhaling van het als zeer laakbaar gekwalificeerde gedrag te voorkomen. Eerst in de week voorafgaand aan de zitting heeft de Inspectie contact opgenomen met deze psycholoog om zich over de aard en de voortgang van de therapie te informeren waardoor er geen tijd voor terugkoppeling was. De verpleegkundige is op de terechtzitting in beroep indringend bevraagd en heeft toegelicht wat de aard is van de behandeling, hoe deze tot dusver is gelopen en tot welke inzichten dat heeft geleid .

4.4 Wat betreft de aan de verpleegkundige op te leggen maatregel overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. In gevallen van ernstig grensoverschrijdend gedrag als deze is volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege (zie o.m. zijn beslissing van 10 april 2014; ECLI:NL:TGZCTG:2014:126) de preventieve effectiviteit van de op te leggen maatregel leidraad. Dit wil zeggen: een maatregel die in de gegeven omstandigheden en gelet op de aard en de ernst van de aan de aangeklaagde tuchtrechtelijk verweten gedragingen naar verwachting het meeste effect zal sorteren om herhaling van dat gedrag te voorkomen. Uit een oogpunt van een adequate zorgverlening door zorgverleners die integer en betrouwbaar zijn voor de - zich veelal in een kwetsbare situatie bevindende – zorgbehoevenden, zijn naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege gedragingen als hier aan de orde zodanig strijdig met hetgeen van een integere en betrouwbare zorgverlener verwacht mag worden, dat een maatregel passend en geboden is die erop is gericht te voorkomen dat zorgbehoevenden nog verder aan dat gedrag van die zorgverlener worden blootgesteld. Daarom is in beginsel ten minste een schorsing van de inschrijving van de aangeklaagde in het BIG-register passend en geboden. Daarbij kan de schorsing voorwaardelijk zijn, afhankelijk van de zich voordoende omstandigheden, zoals het gevaar van recidive, mede in het licht van de aan de tuchtrechter gebleken mate waarin de aangeklaagde zich bewust is van het verkeerde van zijn of haar gedragingen, en van zijn of haar bereidheid en mogelijkheden zo nodig een behandeling te ondergaan om recidive te voorkomen.

4.5 Met inachtneming van voornoemde uitgangspunten en gelet op de omstandigheden van dit geval is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes maanden, zoals door het Regionaal Tuchtcollege opgelegd, passend en geboden. Bij dit oordeel weegt het Centraal Tuchtcollege mee dat de verpleegkundige ter terechtzitting in beroep duidelijk blijk heeft gegeven van inzicht in het foutieve van zijn handelen (het grensoverschrijdend gedrag) en dat – inzicht in de ontstaansredenen van – dit handelen en het voorkomen daarvan doel is van zijn huidige therapie. Het Centraal Tuchtcollege heeft de overtuiging bekomen dat de verpleegkundige een serieuze therapie ondergaat die gericht is op verbetering van zijn bewustwording van de factoren die (mogelijk) hebben bijgedragen tot de hem verweten gedragingen en op verdieping van zijn zelfinzicht, en dat hij deze therapie ook zal voortzetten. Daardoor is het gevaar van recidive door de verpleegkundige zodanig geweken dat met de oplegging van een voorwaardelijke schorsing kan worden volstaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verpleegkundige op dit moment werkzaam is in de ouderenzorg, naar eigen zeggen met veel voldoening en met de intentie dit voor langere termijn te blijven doen en het Centraal Tuchtcollege geen aanwijzingen heeft om daaraan te twijfelen.

4.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Centraal Tuchtcollege de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van een voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van zes maanden zal handhaven. Overeenkomstig het verzoek van de Inspectie zal het Centraal Tuchtcollege wel de aan de maatregel verbonden voorwaarden herformuleren teneinde een beter toezicht door de Inspectie te waarborgen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover deze betreft de formulering van de voorwaarden voor tenuitvoerlegging van de maatregel van schorsing voor de duur van zes maanden van de inschrijving van de verpleegkundige in het BIG-register zoals die door het Regionaal Tuchtcollege zijn opgelegd;

en in zoverre opnieuw beslissende,

bepaalt dat deze schorsing niet eerder ten uitvoer wordt gelegd dan nadat het Centraal Tuchtcollege zulks heeft gelast op grond van het feit dat hij, de verpleegkundige, binnen de proeftijd die hierbij wordt bepaald op twee jaar, de volgende voorwaarden niet is nagekomen:

- dat hij zich onder behandeling stelt bij een gz-psycholoog of psychotherapeut, waarbij de behandeling is gericht op bewustwording van het thema overschrijden van persoonlijke en professionele grenzen binnen een behandelrelatie, voor de frequentie en duur die deze behandelaar noodzakelijk acht;

- dat hij opgave doet van de persoon van deze behandelaar aan de Inspectie en deze ervan in kennis stelt dat de Inspectie bij de behandelaar informatie kan inwinnen over de aard, globale inhoud, voortgang en frequentie van de behandeling en aan de behandelaar toestemming geeft om deze informatie aan de Inspectie te verstrekken;

- dat hij de Inspectie schriftelijk laat weten wanneer de psychologische behandeling met instemming van de gz-psycholoog of psychotherapeut is voltooid, welke brief of verklaring door de gz-psycholoog of psychotherapeut mede ondertekend dient te worden ten bewijze van zijn instemming daarmee;

- dat, indien de verpleegkundige de voorwaarden niet volledig en tijdig naleeft, het Centraal Tuchtcollege alsnog de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel kan gelasten;

verwerpt het beroep voor het overige en handhaaft derhalve de aan de verpleegkundige opgelegde maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, TvZ Tijdschrift voor verpleegkunde en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter; mr. A.R.O. Mooij

en mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en P. Nieuwenhuizen-Berkovits en

P.A.M. Storck, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 31 mei 2018.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.