ECLI:NL:TGZCTG:2018:14 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.184 en C2017.185

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:14
Datum uitspraak: 16-01-2018
Datum publicatie: 17-01-2018
Zaaknummer(s): c2017.184 en C2017.185
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen gz-psycholoog/psychotherapeut. De onderhavige klacht is aanvankelijk ingediend door de vader van de meerderjarige patiënte en door het Regionaal Tuchtcollege niet in behandeling genomen omdat patiënte de klacht niet ondersteunde. IGJ heeft daarop de klacht ingediend en is door het Regionaal Tuchtcollege niet ontvankelijk verklaard omdat de als bewijs aangevoerde whatsappberichten tussen verweerder en patiënte geen onderdeel uit konden maken van het procesdossier. IGJ komt tegen deze niet-ontvankelijkverklaring in beroep, welk beroep door het Centraal Tuchtcollege gegrond wordt verklaard. De zaak wordt terugverwezen naar het Regionaal Tuchtcollege voor een inhoudelijke behandeling.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.184.185 van:

INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD ,

in de persoon van A., coördinerend specialistisch senior inspecteur en B. en C., beiden senior adviseur juridische zaken,

appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

D., gz-psycholoog, BIG-inschrijfnummer: 89047072025,

en psychotherapeut, BIG-inschrijfnummer: 19047072016,

(destijds) werkzaam te E., verweerder in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – hierna de IGJ – heeft een klacht ingediend die op

20 april 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen is ingekomen en is doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, tegen de heer D. in zijn hoedanigheden van zowel gz-psycholoog als psychotherapeut, – hierna kortheidshalve: de gz-psycholoog. Bij beslissing van 10 maart 2017, onder nummer 090, 096/2016, heeft laatstgenoemd college de IGJ niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht en publicatie van de beslissing gelast.

IGJ is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft aanvankelijk een verweerschrift in beroep ingediend dat slechts betrekking had op de ontvankelijkheid en vervolgens, op uitnodiging van het Centraal Tuchtcollege, ook een inhoudelijk verweerschrift in beroep.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege

van 30 november 2017, waar zijn verschenen namens de IGJ mevrouw A., de heer B. en mevrouw C. voornoemd, en de gz-psycholoog. Mevrouw C. en de gz-psycholoog hebben de respectieve standpunten ter terechtzitting nader toegelicht. Mevrouw C. heeft dit gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient van het volgende te worden uitgegaan.

Patiënte is op jong-meerderjarige leeftijd na een tentamen suïcide met medicatie van haar vader voor enkele maanden behandeld bij een GGZ-instelling. Daar werd de diagnose anorexia nervosa en persoonlijkheidsstoornis NAO gesteld. Twee jaar later was er weer sprake van een crisis, patiënte vertoonde weer suïcidaal gedrag. Zij kwam in behandeling bij verweerder.

Patiënte had iedere week een behandelsessie bij verweerder van ongeveer 45 minuten. Verweerder concludeerde na anamnestisch en psychologisch onderzoek dat er (volgens zijn latere aanmeldbrief bij een GGZ-instelling) sprake was van “forse persoonlijkheidspathologie in de zin van met name een ‘low level’ borderline persoonlijkheidsstructuur en dito persoonlijkheidsstoornis, masochisme, eetproblematiek, middelenmisbruik, nagebootste stoornis en een dissociatieve identiteitsstoornis, alsmede kenmerken van PTSS” .

Patiënte nam na enige maanden behandeling door verweerder voor de derde keer (slaap)pillen van haar vader in. Zij werd voor ongeveer twee maanden vrijwillig opgenomen in een GGZ-instelling.

In het contact met verweerder liet patiënte, inmiddels weer thuis, weten dat zij pillen van haar vader gebruikte en vreesde voor ontdekking. Verweerder heeft daarop de huisarts gevraagd een recept voor patiënte uit te schrijven, zodat zij de voorraad weer kon aanvullen. De huisarts gaf hier gevolg aan. Anders dan beloofd, hield patiënte de pillen voor zichzelf. Vlak voor de opname in de GGZ-instelling waar verweerder patiënte had aangemeld voor klinische behandeling stuurde verweerder om 01.33 uur in de nacht een sms naar de moeder van patiënte en belde hij haar kort daarna op vanwege het feit dat hij uit de WhatsAppcontacten had opgemaakt dat patiënte slaaptabletten, paracetamol, drank en drugs had genomen en hij zich zorgen maakte over haar welzijn. De ouders hebben patiënte wakker gemaakt, zij bleek aanspreekbaar en in overleg met de crisisdienst kon zij thuis blijven. De vader heeft daarop de WhatsAppconversatie met verweerder van de telefoon van patiënte gekopieerd naar zijn pc. Naar hij schriftelijk aan de Inspectie heeft verklaard met haar toestemming, naar patiënte heeft laten weten aan de Inspectie was dat niet het geval.   

De overgelegde WhatsAppcontacten, met een omvang in uitgeprinte vorm van 180 pagina’s (afgedrukt in grootletter formaat), hebben zich in een periode van ruim vier maanden afgespeeld. De meeste WhatsAppberichten werden verzonden door patiënte, soms meer dan 100 in een etmaal; het contact begon vaak ’s morgens vroeg, ook wel op initiatief van verweerder om patiënte in haar ritme te krijgen, en ging soms tot diep in de nacht door; verweerder heeft pogingen gedaan om het contact te begrenzen door te bepalen dat op een tijdstip ’s morgens, ’s middags en aan het eind van de avond mocht worden geWhatsAppt, maar patiënte en vervolgens ook verweerder hielden zich daar niet aan.

In verband met het hieronder vermelde bezwaar van patiënte tegen openbaarmaking van de WhatsAppberichten geeft het college de inhoud daarvan hier niet verder weer.

In het kader van haar onderzoek heeft de Inspectie aan patiënte een machtiging gevraagd om het medisch dossier bij verweerder op te vragen, waarbij de Inspectie expliciet aangaf dat de machtiging zich niet uitstrekte tot de WhatsAppberichten, aangezien de Inspectie die reeds in haar bezit had omdat de vader die met toestemming van patiënte had verkregen en deze via het tuchtcollege te Groningen aan haar ter beschikking waren gesteld. Patiënte heeft geweigerd een machtiging te verlenen voor het opvragen van haar dossier en uiteindelijk naar aanleiding van de conceptrapportage onder meer het volgende laten weten aan de IGZ:

“Toen kwam daar ineens de crisisopname en kwamen mijn ouders aan de WhatsApp correspondentie tussen mij en [naam verweerder]. (…) Ondertussen werden gegevens opgestuurd naar Groningen en via Groningen kwamen ze uiteindelijk bij uw organisatie terecht. Ik weet niet precies hoeveel mensen mijn dossier ondertussen hebben gelezen. Ik weet niet precies hoeveel mensen er inmiddels op de hoogte zijn van mijn problematiek, mijn gedachten, gevoelens en mijn verhaal. Ik weet alleen dat het een enorme schaduw werpt over mijn ontwikkeling, en dat het me een ontzettend beklemmend gevoel geeft. Mijn privacy is aangetast. Het is niet mijn keuze geweest al die mensen in te lichten, het werd voor mij bepaald. (…) In uw verslag gebruikt u delen van de WhatsApp-correspondentie. Zover ik weet, heb ik u daarvoor geen toestemming gegeven.(…) Via deze weg wil ik nogmaals benadrukken dat ik u geen toestemming verleen voor het gebruik van de desbetreffende correspondentie. Dat is privé, iets van mij.”

3.     HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder, zakelijk weergegeven:

a. dat hij de grenzen van zijn professionele bekwaamheid heeft overschreden;

b. dat hij in onvoldoende mate actief deskundige hulp of consultatie en/of

  intercollegiale toetsing in deze zeer complexe casus heeft ingeroepen;

c. dat hij de (WhatsApp)contacten met patiënte in onvoldoende mate heeft

  begrensd;

d. dat hij zich in die contacten onvoldoende professioneel heeft opgesteld door

  het vertrouwen in een collega en het netwerk te ondermijnen en irreële

  verwachtingen te wekken;

e. dat hij in onvoldoende mate het cliëntdossier heeft bijgehouden wat betreft de

  WhatsAppcontacten. 

4.     HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder beroept zich voor alles op de niet-ontvankelijkheid van de Inspectie in haar klacht omdat de Inspectie de WhatsAppberichten, waarop zij haar klacht baseert, onrechtmatig heeft verkregen; patiënte heeft noch haar vader noch de Inspectie toestemming gegeven deze te kopiëren en ter hand te stellen aan het RTC. Hij acht deze gang van zaken ook strijdig met de geest van het in artikel 13 van de Grondwet beschermde briefgeheim, zeker nu bij wetswijziging telecommunicatie daaronder komt te vallen. Dit wel toestaan moedigt verdere overtredingen in de toekomst aan.

Inhoudelijk betwist verweerder dat hij onjuist zou hebben gehandeld bij de begeleiding van patiënte.

5.     DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

De ontvankelijkheid

5.1       Vooropgesteld wordt dat in de context van de vraag in hoeverre de Inspectie de whatsappberichten mocht overleggen aan het college en welke consequentie eraan moet worden verbonden als het antwoord op die vraag ontkennend luidt, voor deze berichten hetzelfde heeft te gelden als voor het dossier. De berichten zijn immers als minstens even vertrouwelijk te beschouwen als zakelijke notities in het dossier en dienen daarom met minstens dezelfde vertrouwelijkheid als dat dossier te worden behandeld. Beide partijen hebben ter zitting verklaard deze zienswijze te delen.

5.2       Verder is het dienstig voorafgaand aan de vraag of de Inspectie de whatsappberichten mocht overleggen kort stil te staan bij het beroep dat de Inspectie doet op haar inzagerecht, zoals geregeld in de Wet uitbreiding bestuurlijke handhaving volksgezondheid (Wubhv). Zoals terecht door de Inspectie bij repliek uiteengezet, geldt volgens deze wet en de daaraan voorafgaande parlementaire behandeling in met name de Eerste Kamer als hoofdregel dat de Inspectie toestemming moet hebben van de betrokken patiënt voor inzage in een patiëntendossier, tenzij er sprake is van omstandigheden waarin het vragen van toestemming onmogelijk of onevenredig belastend is voor de Inspectie of de instelling of hulpverlener. Samengevat gaat het bij een ‘onmogelijkheid’ om gevallen waarin de patiënt is overleden of niet aanspreekbaar/wilsonbekwaam en de vertegenwoordiger niet in staat is om (tijdig) toestemming te geven, of verdachte is in een geval van mogelijke kindermishandeling. Het vragen van toestemming wordt als ‘onevenredig belastend’ voor de Inspectie gekwalificeerd wanneer het gaat om een thematisch onderzoek naar procedurele aspecten van patiëntendossiers of van medische behandelingen of bij grote aantallen dossiers.

Nu geen van deze uitzonderingen zich hier voordoet, geldt dus de hoofdregel dat de patiënt om toestemming moet worden gevraagd bij inzage. Gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk de conclusie van de Inspectie (onder 8 van haar repliek) dat zij op basis van de Wubhv kennis mocht nemen van het dossier (naar het college begrijpt in dit verband: de whatsappberichten) van patiënte. Dit geldt temeer nu de Inspectie zich op het standpunt stelt dat de whatsappberichten onderdeel behoorden te zijn van het dossier van verweerder. Dit is ook niet te rijmen met de grote aarzeling van de Inspectie, vanwege de weigering van patiënte daartoe machtiging te geven, om het dossier zelf op te vragen.

Dit alles leidt echter niet tot de conclusie dat de Inspectie geen kennis mocht nemen van de whatsappberichten en naar aanleiding daarvan geen onderzoek mocht doen. Deze zijn haar immers ongevraagd toegestuurd. Het is passend bij de taak van de Inspectie dat zij, teneinde te beoordelen of nader onderzoek wenselijk is, kennisneemt van meldingen die door derden bij haar worden gedaan. Bij de inzage van de daarbij eventueel toegezonden stukken, zonder toestemming van de betreffende patiënt, geldt in beginsel eveneens dat de Inspectie waarborgen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit in acht dient te nemen. Het college heeft geen aanwijzingen dat de Inspectie deze waarborgen in dit geval onvoldoende in acht heeft genomen bij haar beslissing om deze stukken in te zien, temeer daar deze stukken haar door het tuchtcollege te Groningen waren toegezonden en de whatsappberichten op dat moment de enige stukken waren op basis waarvan kon worden beoordeeld of een nader onderzoek geïndiceerd was.   

 5.3      De vraag is echter of de Inspectie, zoals zij kennelijk stelt, meer rechten heeft ten aanzien van het gebruik van patiëntengegevens die in beginsel geheim moeten blijven wanneer zij die ongevraagd ter beschikking heeft gekregen dan wanneer zij gebruik zou hebben gemaakt van de haar bij wet toegekende inzagebevoegdheid (waarbij nog komt dat recht op inzage op zichzelf nog geen recht op afschrift inhoudt, zodat integrale overlegging dan nog steeds onmogelijk is). Voor inzage geldt dat in diverse wetsartikelen, waaronder artikel 87, tweede lid van de Wet BIG, is bepaald dat na inzage door de Inspectie in een patiëntendossier van een beroepsbeoefenaar de geheimhoudingsplicht van de betrokken beroepsbeoefenaar gelijkelijk op de Inspecteur die inzage heeft gehad komt te rusten. Met andere woorden, recht op inzage impliceert nog niet het recht op verdere openbaarmaking. Waarom dit anders zou zijn voor een dossier dat de Inspectie op andere wijze heeft verkregen, is niet duidelijk gemaakt of geworden. De Inspectie diende dus als geheimhoudingsplichtige om te gaan met de whatsappberichten. In bijzondere omstandigheden kan de geheimhoudingsplicht worden doorbroken. De Inspectie heeft echter nagelaten uit te leggen waarom in deze zaak het belang om een tuchtklacht in te dienen prevaleert boven het belang van patiënte om haar hoogstpersoonlijke whatsappgesprekken met verweerder geheim te houden en het verschoningsrecht van verweerder te dier zake, temeer daar patiënte, met verwijzing naar de schaduw over haar ontwikkeling, een dringend beroep op de Inspectie heeft gedaan om haar belang te respecteren en het afschrift van de whatsappgesprekken niet verder te verspreiden. Het college kan mede gelet op dit laatste en na kennisneming van de toegezonden stukken zo zonder meer niet inzien dat de onderhavige casus, hoe begrijpelijk ook de wens van de Inspectie om deze ter toetsing aan het college voor te leggen, is te beschouwen als zo uitzonderlijk dat aan dat bezwaar mocht worden voorbijgegaan en doorbreking van de geheimhoudingsplicht gerechtvaardigd was.

5.4        Bij het voorgaande komt dat de Inspectie disproportioneel heeft gehandeld door de onderhavige casus niet te anonimiseren. Het college realiseert zich dat er, zoals door de Inspectie ter zitting naar voren gebracht, tuchtrechtelijke klachtzaken zijn geweest waarin het desbetreffende college heeft verlangd van de Inspectie dat de anonimisering werd opgeheven. In de onderhavige zaak echter, waarin er slechts sprake is van één patiënte, het voor verweerder duidelijk is om wie het gaat en in elk geval achternaam en adres eenvoudig waren te anonimiseren, had dat zonder bezwaar gekund en dus gemoeten. Een mogelijke behandeling achter gesloten deuren, zoals nog geopperd door de Inspectie, zou dit niet ongedaan maken.

5.5       Het is alleszins invoelbaar dat patiënte bij de Inspectie te kennen gaf er last van te hebben dat vertrouwelijke gegevens van haar her en der verspreid waren en er - ruim voor de indiening van de klacht - uitdrukkelijk bezwaar tegen maakte dat de vertrouwelijke berichtenwisseling met verweerder verder openbaar werd gemaakt. De Inspectie heeft het recht van patiënte op geheimhouding geschonden door dit toch te doen in het kader van de onderhavige klacht zonder een overtuigende belangenafweging, ook richting patiënte, en een risico voor haar psychische ontwikkeling voor lief genomen. Het college heeft zich, daarnaast ook gelet op het algemeen belang dat de Inspectie heeft te dienen, afgevraagd of een minder vergaande beslissing dan een niet-ontvankelijkheid tot de mogelijkheden behoort. Ter zitting is uiteindelijk door de Inspectie de mogelijkheid geopperd dat het college de whatsappberichten buiten beschouwing zou kunnen laten. Dat levert echter een klachtzaak op zonder dossier en zonder whatsappberichten terwijl alles daar om draait, in feite dus een niet onderbouwde en niet te beoordelen klacht. Nu een klacht niet alleen duidelijk moet zijn, maar ingevolge artikel 4, eerste lid onder b van het tuchtrechtbesluit ook onderbouwd, voldoet de klacht in dat geval niet aan de wettelijke vereisten. Alles overziende moet de beslissing zijn dat de Inspectie niet-ontvankelijk is in haar klacht.

5.6       Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing worden gepubliceerd.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1  Met haar beroep richt de IGJ zich primair tegen het oordeel van het Regionaal

Tuchtcollege dat zij niet in haar klacht kan worden ontvangen. Voor het overige heeft de IGJ in beroep de klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2       De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de IGJ is het volgende van belang.

Nadat een door de vader van een meerderjarige patiënte (hierna: patiënte) ingediende klacht tegen de gz-psycholoog niet door het Regionaal Tuchtcollege te Groningen in behandeling is genomen omdat patiënte de klacht niet ondersteunde, heeft dat college de stukken in die zaak toegezonden aan de IGJ en haar uit oogpunt van het algemeen belang in overweging gegeven een onderzoek in te stellen en, indien aangewezen, een klacht in te dienen. De IGJ heeft, na onderzoek, een klacht tegen de gz-psycholoog ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege in Groningen, welke klacht door dat college ter behandeling is doorgezonden aan het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle. Dat laatste college heeft geoordeeld dat de IGJ niet in de klacht kan worden ontvangen omdat, zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege, de ter onderbouwing van de klacht aangevoerde WhatsAppberichten tussen de gz-psycholoog en patiënte bij de beoordeling van de klacht buiten beschouwing moeten blijven, als gevolg waarvan de klacht niet is onderbouwd en daarmee als niet te beoordelen moet worden beschouwd.

4.4       Het Centraal Tuchtcollege volgt het Regionaal Tuchtcollege in het oordeel dat de IGJ kennis mocht nemen van de WhatsAppberichten die zij ongevraagd van het Regionaal Tuchtcollege te Groningen had ontvangen en dat de IGJ naar aanleiding van die berichten nader onderzoek mocht doen. Het Centraal Tuchtcollege neemt daaromtrent over hetgeen in eerste aanleg onder 5.1 en 5.2 is overwogen.

4.5       De vraag die vervolgens ook in beroep moet worden beantwoord, is of de IGJ toestemming van patiënte nodig had om genoemde WhatsAppberichten over te leggen bij het indienen van de tuchtklacht. Het Regionaal Tuchtcollege leidt het (bevestigende) antwoord op die vraag af uit het feit dat de IGJ, wanneer zij gebruik maakt van de haar bij wet toegekende inzagebevoegdheid, voor wat betreft de aldus verkregen informatie gebonden is aan het beroepsgeheim. De stelling van het Regionaal Tuchtcollege dat ditzelfde ook geldt voor informatie die de IGJ op andere wijze (in het onderhavige geval: ongevraagd) heeft verkregen volgt het Centraal Tuchtcollege niet en het Centraal Tuchtcollege overweegt daartoe als volgt.

4.6       Bij de uitvoering van de toezichthoudende taak zoals die aan de IGJ is toebedeeld past dat de IGJ, wanneer zij, zonder dat zij gebruik heeft gemaakt van haar inzagebevoegdheid, de beschikking heeft gekregen over privacygevoelige informatie zoals patiëntgegevens, deze informatie naar bevind van zaken mag gebruiken bij de uitvoering van die toezichthoudende taak, mits zij prudent en met inachtneming van de eis van proportionaliteit met deze informatie omgaat. Er is in dat geval geen sprake van (doorbreking van) het (afgeleid) beroepsgeheim.

Nu bij het indienen van een tuchtklacht kennisname van de door partijen ingebrachte stukken beperkt blijft tot partijen zelf en de leden van het zittend college, en de te nemen beslissing op de klacht niet is te herleiden tot de persoon van patiënte, is de IGJ daarmee bij het in de tuchtprocedure overleggen van de WhatsAppberichten zonder toestemming van patiënte gebleven binnen de grenzen van prudent handelen en proportionaliteit.

4.7       Gelet op het hiervoor overwogene staat niets aan het gebruik van de WhatsAppberichten bij de beoordeling van de onderhavige klacht in de weg. Het beroep van de IGJ slaagt derhalve.

4.8       Het Centraal Tuchtcollege zal de bestreden beslissing van het Regionaal Tuchtcollege vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Regionaal Tuchtcollege te  Zwolle voor een inhoudelijke behandeling van de klacht.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan  beroep, en verwijst de zaak ter behandeling met inachtneming van het vorenstaande terug naar het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en

mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. E.D. Berkvens en drs. B. van Giessen, leden- beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 16 januari 2018.

            Voorzitter   w.g.                                                        Secretaris  w.g.