ECLI:NL:TGZCTG:2018:112 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.459
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2018:112 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-04-2018 |
Datum publicatie: | 25-04-2018 |
Zaaknummer(s): | c2017.459 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt de huisarts, voor zover in beroep van belang, dat hij niet adequaat heeft gereageerd op haar gordelroosklachten. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2017.459 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., huisarts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties.
1. Verloop van de procedure
1.1 A. - hierna klaagster - heeft op 16 maart 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 26 september 2017, onder nummer 2017/101, heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
1.2 De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 maart 2018, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door haar echtgenoot en de huisarts.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“(…) 2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1. Op 26 mei 2014 heeft verweerder klaagster, geboren op 20 juli 1933, op zijn spreekuur gezien in verband met een ‘uitslag in de flank’. Verweerder heeft toen direct de diagnose varicella zoster (gordelroos) gesteld. Verweerder heeft klaagster een recept meegegeven voor valaciclovir, drie maal daags twee tabletten van 500 mg. Klaagster gebruikte reeds pijnstilling in de vorm van fentanyl pleisters en tramadol.
2.2. Op 10 juni 2014 is er oxynorm 5 mg toegevoegd, tot maximaal zes maal daags. Op 12 juni 2014 is dit weer gestaakt vanwege gering effect. Klaagster is toen gezien door een collega van verweerder(tevens de huidige huisarts van klaagster) , die haar ibuprofen heeft voorgeschreven in combinatie met omeprazol.
2.3. Op 16 juni 2014 heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met klaagster. Omdat zij weinig baat had van opiaten, en gezien de neuralgie, heeft verweerder voorgesteld te starten met amitriptyline en haar geadviseerd te stoppen met codeïne.
2.4. Op 18 juni 2014 heeft klaagster contact gehad met de collega van verweerder, die heeft aangegeven dat amitriptyline tijd vraagt voor het verbetering van de klachten geeft. Hij heeft voorgesteld aanvullend capsaïcine crème te gebruiken en heeft daarvoor een recept uitgeschreven.
2.5. Op 2 juli 2014 is er een visite gedaan bij klaagster door de collega van verweerder met een medicatieaanpassing.
2.6. Op 28 juli 2014 heeft verweerder een gesprek met klaagster gehad, met uitleg over het verloop van herpes zoster infecties.
2.7. Op 8 augustus 2014 heeft verweerder klaagster verwezen naar de pijnpoli in verband met postherpetische neuralgie, onvoldoende reagerend op medicamenteuze therapie.
3. De klacht van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. niet adequaat heeft gereageerd op de gordelroosklachten van klaagster en haar met een pot zalf naar huis heeft gestuurd. Hij had haar een injectie of pillen moeten voorschrijven;
Hij heeft daarnaast geen aanvullend onderzoek gedaan ter bevestiging van de diagnose.
2. ten onrechte in de patiëntenkaart van klaagster heeft vermeld dat zij glaucoom en epilepsie zou hebben.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Uit de stukken blijkt dat de diagnose op 26 mei 2014 adequaat is gesteld, bij deze diagnose is aanvullend onderzoek niet geïndiceerd. (conform de HNG standaard Herpes Zoster 2003) . Verder blijkt dat verweerder op 26 mei 2014 een recept heeft uitgeschreven voor valaciclovir (drie maal daags twee tabletten). Zij gebruikte wel crème, echter voor een andere aandoening. Anders dan klaagster stelt heeft verweerder haar op 26 mei 2014 dus niet met een pot zalf voor de herpes zoster naar huis gestuurd. Het voorschrijven van valaciclovir bij gordelroos is passend binnen de Farmacotherapeutische richtlijn herpes zoster van het Nederlands Huisartsen Genootschap 2003. Uit de stukken blijkt voorts dat er door verweerder (en zijn collega) veel zorg en aandacht is besteed aan de klachten van klaagster en dat er ook actief contact is gezocht met klaagster. Het college is dan ook van oordeel dat verweerder zeer adequaat heeft gehandeld en klaagster volgens de geldende richtlijn heeft behandeld.
5.2. Het college overweegt voorts dat verweerder genoegzaam heeft aangevoerd dat in 1997 door de oogarts de diagnose ‘verhoogde oogdruk’ is gesteld, dat in 2002 en in het HIS (huisartsen-informatie-systeem) 2002 is gecodeerd als onbehandeld open kamerhoek glaucoom. Dat in de patiëntenkaart van klaagster staat dat zij een glaucoom heeft, is derhalve juist. Verweerder heeft wel erkend dat in de patiëntenkaart van klaagster inderdaad ten onrechte staat dat zij epilepsie heeft. Deze fout is er volgens verweerder waarschijnlijk ingeslopen bij conversie van het ene HIS naar het andere. Gesteld noch gebleken overigens is dat deze (systeem)fout heeft geleid tot fouten in de behandeling van klaagsters gordelroos. Verweerder heeft inmiddels contact gezocht met de huidige huisarts van klaagster en gevraagd dit in hun dossier te corrigeren. Dat er in de patiëntenkaart van klaagster staat dat zij epilepsie heeft is derhalve naar alle waarschijnlijkheid een systeemfout geweest. Het college is van oordeel dat verweerder hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
5.3. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in beide onderdelen kennelijk ongegrond is.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
(…) ”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “ 2. De feiten ” in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 maart 2018 is dat debat voortgezet.
4.2 De behandeling in beroep heeft niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. M. van Bergeijk en drs. F.M.M. van Exter, leden-beroepsgenoten en mr. A. Mul, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 24 april 2018.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.