ECLI:NL:TGZCTG:2018:11 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.095

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:11
Datum uitspraak: 16-01-2018
Datum publicatie: 17-01-2018
Zaaknummer(s): c2017.095
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager heeft de gz-psycholoog opdracht gegeven een contra-expertise voor  hem te verrichten ten behoeve van de behandeling van zijn strafzaak in beroep. Klager verwijt de gz-psycholoog, voor zover in beroep van belang, dat hij niet binnen de afgesproken termijn van drie maanden het rapport heeft voltooid en dat hij klager niet serieus heeft genomen nadat hij de overeenkomst had opgezegd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klachtonderdelen gegrond verklaard en de gz-psycholoog gewaarschuwd. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de gz-psycholoog op meerdere punten is tekort geschoten jegens klager, dat hij onvoldoende blijk heeft gegeven van het vermogen te reflecteren op eigen handelen en dat hij gelet op deze omstandigheden in samenhang bezien laakbaar heeft gehandeld. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege wordt, voor zover de gz-psycholoog daarin is gewaarschuwd, vernietigd en de gz-psycholoog wordt, in zoverre doet het Centraal Tuchtcollege opnieuw recht, berispt.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.095 van:

A., gz-psycholoog, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg,

tegen

C., thans verblijvende te D., verweerder in beroep, klager in eerste aanleg.  

1.         Verloop van de procedure

1.1       C. - hierna klager - heeft op 26 januari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 13 december 2016, onder nummer 16/027GZP heeft dat College klachtonderdelen I en II gedeeltelijk gegrond verklaard, klachtonderdeel III en V gegrond verklaard, de klacht voor het overige ongegrond verklaard en de gz-psycholoog gewaarschuwd. De gz-psycholoog is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

1.2       De zaak is in beroep behandeld tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak onder nummer C2017.096 ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 5 december 2017.  Ter terechtzitting zijn verschenen de gz-psycholoog en klager.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

(…) 2.           De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klager, geboren op 29 november 1989, was in de hier ter zake doende periode verdachte in een strafzaak en verbleef in verband daarmee in voorlopige hechtenis.

2.2       Ten behoeve van de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep wenste klager over een (contra-)expertise met betrekking tot zijn persoon te beschikken.

2.3       Met het oog daarop heeft klagers voormalige pleegvader E. (hierna: E.) verweerder in juli 2015 benaderd met het verzoek om een multidisciplinair onderzoek uit te voeren.

2.4       Op verweerders voorstel werd psychiater F. (hierna: F.) aangezocht om het onderzoek samen met verweerder uit te voeren. Beiden hebben de opdracht tot het onderzoek aanvaard.

2.5       Op 20 juli 2015 heeft verweerder klager via zijn raadsman mr. F.A.J. van Rijthoven een factuur ad € 2.420,- (incl. btw) doen toekomen.

F. heeft klager op diezelfde datum (en langs dezelfde weg) eveneens een factuur doen toekomen. Deze bedroeg € 2.000,- (zonder btw).

Beide facturen waren ten name van klager gesteld. Hieraan ging een e-mailwisseling tussen verweerder en klagers raadsman vooraf, waarin de laatste op 20 juli 2015 onder meer schrijft:

“Ik kreeg overigens van de heer F. een voorschotfactuur op mijn naam. Maar dat is natuurlijk niet de bedoeling. Ik ben niet de opdrachtgever en het gaat niet om een voorschotfactuur, maar een vaste prijsafspraak tussen u en C. die betaalt wordt via zijn pleegvader. De nota’s moeten dus al ten name van C. komen te staan. (…)”

2.6       Op 20 juli 2015 laat F. klagers advocaat per e-mail weten:

“(…) Dhr. A. en ik hebben afgesproken binnen drie maanden te zullen rapporteren, zodra wij de stukken hebben ontvangen.”

2.7       De facturen zijn door E. rechtstreeks aan verweerder en F. voldaan.

2.8       Op 11 september 2015 vond in de strafzaak een regiezitting plaats. De verdediging heeft daar aangegeven dat er een contra-expertise onderzoek liep. Het gerechtshof heeft de behandeling van de zaak vervolgens voor maximaal drie maanden aangehouden.

2.9       Verweerder en F. hebben klager verschillende keren in de penitentiaire inrichting bezocht.

2.10     Medio oktober 2015 heeft verweerder klager laten weten dat de termijn van drie maanden niet zou worden gehaald en een aantal weken zou uitlopen.

2.11     Op 30 oktober 2015 hebben verweerder en F. klager verteld dat het rapport op 18 januari 2016 klaar zou zijn. Klager heeft daar op dat moment niet duidelijk op gereageerd. Vervolgens heeft mr. van Rijthoven namens klager tegen deze termijn geprotesteerd en de onderzoekers een kortere termijn gesteld. Verweerder en F. hielden echter vast aan de door hen gestelde einddatum.

2.12     Op 1 december 2015 vond een pro-forma zitting in klagers strafzaak plaats. Het gerechtshof hield de zaak aan tot (de regiezitting van) 28 januari 2016.

2.13     Bij e-mailbericht van 17 december 2015 heeft E. aan verweerder het volgende bericht:

“Op verzoek van C. stuur ik U hierbij een brief met daarin de wens van C. de overeenkomst met U en de heer F. te verbreken.

Dit is expliciet de wens van C. ondanks dat zijn omgeving dit betreurd. Mijn mening is hier van minder belang als hij vraagt dit te sturen kan ik nog een keer vragen of dat wel verstandig is maar daar houdt het bij op. Het postadres van C. voor eventuele correspondentie is mijn woonadres of als U wilt e-mailen kan dit ook op dit mail adres dan zorg ik wel dat dit bij C. komt.”

De bij dit bericht gevoegde brief van klager waar E. naar verwijst is gedateerd 9 december 2015 en luidt als volgt:

“Geachte heren A. en F.,

Bij deze stuur ik jullie een schriftelijke bevestiging van de beëindiging van onze overeenkomst waarbij er een opdracht tot het verrichten van een contra-expertise was afgesproken. Ik heb dit besluit genomen mede omdat jullie niet binnen de afgesproken termijn van 3 maanden het rapport af hadden, zelfs nadat ik een redelijk termijn tot nakoming had gesteld. Voor meer informatie verwijs ik naar de meegestuurde bijlage (opmerking college: de bijlage bevat een door klager opgesteld tijdschema). Ik verzoek jullie het volledige vooraf betaalde bedrag van € 4420,- voor 16-12-2015 op de voor jullie bekende rekening van mijn ex-pleegvader E. over te maken. Mocht dat niet lukken, dan ben ik helaas genoodzaakt om juridische stappen te nemen.(…)”

2.14     Hierop heeft verweerder op 18 december 2016 (CTG: lees 2015) aan klagers raadsman bericht:

“Zie hier deze toch verrassende correspondentie. Na overleg met F. hebben wij beide besloten gewoon het rapport af te schrijven en naar u te zenden. Wij handelen op verzoek/in opdracht van u en via u en onderhandelen niet met betrokkene. Dat heeft alles te maken met de al zo vaak besproken eis om onafhankelijk te moeten blijven. Dat is al moeilijk genoeg. Het is vervolgens aan u om met het rapport te doen wat u goeddunkt, uiteraard in overleg met betrokkene. F. was overigens al met zijn rapport begonnen. Ik heb daar de dagen tussen Kerst en Oud en Nieuw voor gereserveerd. (…)”.

2.15     Mr. Van Rijthoven reageert op 19 december 2016 (CTG: lees 2015) als volgt:

“Geachte heren A. en F.,

Bedankt voor doorzending van de berichten, ik had de opzeggingsbrief nog niet ontvangen. Ik denk dat u hier richting C. c.q. de heer E. toch op moet reageren. Ik heb destijds niet de opdracht aan u en de heer F. verstrekt, wel geadviseerd tot deze onderzoeken en C. hierin ondersteunt.

De opdracht tot rapporteren is door C. zelf gegeven, maar indirect. Destijds heeft de heer E. contact met u gehad op verzoek van C. en via hem zijn toen met u afspraken over het opmaken van rapporten, termijn van rapporteren en de totaalvergoeding voor u beiden gemaakt. Zo heb ik het vernomen. (…)

C. zegt nu zelf de opdracht op, het is niet dat hij hierover met u onderhandelt. Hij heeft aangegeven niet langer mee te zullen werken aan het onderzoek. Pleegvader verwoord het goed door te schrijven dat zijn omgeving dit betreurd, maar dat is de situatie. Ondanks aandringen heeft C. volgens mij ook nog niet het blauwe vragenboekje dat u hem gegeven had ter invulling teruggestuurd. Hoe kunt u dan nu de rapporten afmaken? Hoeveel gesprekken zijn er geweest? Over de termijn van rapporteren zijn meerdere berichten/telefoongesprekken aan/met u gestuurd/geweest. U vertelde beiden dat u hierover met C. gesproken had en dit in onderling overleg geregeld was, maar C. heeft hier een andere visie over.

Ik verzoek u daarom wel naar C. c.q. pleegvader toe te reageren en zal deze berichten doorsturen. (…)”.

2.16     Verweerder heeft E. op 21 december 2015 per e-mail bericht:

“Onlangs ontvingen wij uw mail, waarin u laat weten dat uw stiefzoon de overeenkomst met ons verbreekt. Dat is spijtig, maar wij respecteren dit als een feit.

Het onderzoek echter zijn wij enige maanden geleden gestart en hebben betrokkene een aantal malen gesproken en het dikke dossier bestudeerd. Ook is er onderling uitgebreid overleg geweest en hadden wij vele keren contact met de advocaat van betrokkene. Wij hebben hem ondermeer tijdens ons laatste gemeenschappelijke gesprek laten weten dat de rapporten medio januari gereed zullen zijn en daar heeft betrokkene mee ingestemd.

Wij maken ons rapport daarom volgens afspraak af en dat impliceert dat de rapporten uiterlijk medio januari naar zijn advocaat worden gestuurd.”

2.17     Op 20 januari 2016 heeft verweerder aan E. laten weten dat het eindrapport op 18 januari 2016 naar klagers advocaat werd gemaild.

2.18     Op 22 januari 2016 heeft E. verweerder per e-mail bericht:

“Geachte heer A.,

Via C. vernam ik de ontwikkelingen rondom het rapport. Hij staat nog steeds op het standpunt zoals eerder aan U medegedeeld dat hij niet kan instemmen met het late tijdstip van aanleveren en dat hij dit tijdig heeft laten weten (voordat het rapport werd aangeleverd). De melding in eerdere mail over verbreken van de overeenkomst blijft onverminderd staan. (…) Wat ik dus doe is in feite via deze mail laten weten wat C. U wil laten weten, omdat hij dit niet zelf kan doen op dit moment. 

(…)

Het is en blijft een zaak tussen U, de heer F. en C.. Overigens moet ik zeggen dat ik het wel onzorgvuldig vind van de heer F. dat hij (buiten het aangetekende stuk aan het adres van van Rijthoven) ook een vertrouwelijk stuk naar van Rijthoven per mail stuurt. Dat is geen goede manier om deze informatie te transporteren. Maar dat terzijde.

(…).”

2.19     Op 28 januari 2016 heeft in de bedoelde strafzaak een regiezitting plaatsgevonden.

2.20     Verweerder en F. hebben niet voldaan aan het verzoek van klager om het betaalde bedrag terug te storten.

2.21     Verweerder en F. hebben het onderzoek gezamenlijk verricht en daarbij steeds in samenspraak gehandeld.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht komt erop neer dat verweerder in zijn rol als onderzoeker onprofessioneel en onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan. 

Klager heeft zijn klacht in vijf onderdelen gesplitst en deze als volgt geformuleerd:

I.                Ontbreken van een planning waarin de bezoekmomenten en de eventuele

                        einddatum van de uitbrenging van het rapport in verwerkt waren.

II.              Geen (eigen) initiatief in de beginfase nemen tot het uitvoeren en voltooien van

                        de opdracht.

III.           Niet binnen de afgesproken termijn van drie maanden voltooien van het

                        rapport.

IV.            Leugenachtige uitspraken doen over hetgeen is afgesproken.

V.              Cliënt niet serieus nemen nadat hij een beslissing neemt met duidelijke

             rechtsgevolgen.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Het college stelt voorop dat het niet treedt in de vraag of klager aanspraak maakt op terugbetaling van (een deel van) zijn betaling. Het college zal in het hierna volgende uitsluitend bezien of verweerder als GZ-psycholoog een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het college zal daarbij acht slaan op de Beroepscode voor psychologen 2015 (hierna: de beroepscode).

5.2       Het college stelt voorop dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of het handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3       Het college ziet aanleiding de klachtonderdelen I en II samen te nemen. Klager verwijt verweerder en zijn mede-onderzoeker daarin het onderzoek bij aanvang onvoldoende zorgvuldig te hebben opgezet. Het college stelt vast dat er vooraf geen afspraken op papier zijn gezet. Dat is bij forensisch onderzoek ook niet steeds gebruikelijk en het levert op zichzelf geen tuchtrechtelijk verwijt op. In het onderhavige geval brengt het echter wel mee dat er een misverstand kon ontstaan over de vraag wie als verweerders opdrachtgever te gelden had, en aan wie verweerder dus een planning en verantwoording verschuldigd zou zijn. Volgens verweerder kan dit nooit iemand anders dan de advocaat van klager zijn geweest, aangezien het met het oog op de onafhankelijkheid van het onderzoek onmogelijk is dat een betrokkene zelf opdrachtgever is. Uit de stukken blijkt echter niet dat klagers advocaat zich op enig moment als opdrachtgever aan verweerder heeft gepresenteerd. Sterker nog: in zijn hiervoor onder 2.5 aangehaalde bericht wijst hij die rol voordat het onderzoek gestart is al pertinent af. Het college stelt vast dat verweerder de onduidelijkheid op dit punt vervolgens verder in de hand heeft gewerkt, door zijn nota bij klager zelf in rekening te brengen en (in weerwil van hetgeen hij naar eigen zeggen gewoon is) diens betaling ook rechtstreeks te accepteren. Het feit dat klagers advocaat niet over een derdenrekening beschikte doet daar onvoldoende aan af; verweerder had moeten begrijpen dat klager een dubbelrol nastreefde die voor verweerder niet acceptabel was. Door hier bij aanvang geen duidelijkheid in te scheppen heeft verweerder het op zich geladen dat de communicatie over de opdracht zelf en hoe het verloop daarvan zou zijn onhelder was. Dat staat op gespannen voet met de beroepscode (in het bijzonder: artikelen 62 en volgende) en het college acht deze klachtonderdelen in zoverre gegrond. Dat elke planning over de inhoudelijke opzet van het onderzoek of over bezoekmomenten ontbrak, zoals klager stelt, is echter niet voldoende gebleken. Verweerder en zijn mede-onderzoeker hebben aannemelijk gemaakt dat zij hun onderzoek verder langs de lijnen van hetgeen pro justitia gebruikelijk is hebben opgezet. In die zin slaagt de klacht niet. Het door klager bij deze klachtonderdelen geuite verwijt van ontijdigheid komt hierna apart aan de orde.

5.4       Met klachtonderdeel III stelt klager aan de orde dat verweerder langer dan de afgesproken drie maanden over het onderzoek heeft gedaan.

Vast staat dat klager bij aanvang een onderzoekstermijn van drie maanden in het vooruitzicht is gesteld (zie ook hiervoor bij 2.6). Aan verweerder moet worden toegegeven dat termijnen als deze niet anders dan streefdata kunnen zijn, omdat zich tijdens het onderzoek uiteraard bijzonderheden kunnen voordoen die maken dat een voorgenomen termijn niet kan worden gehaald. De tijdspanne was in dit geval echter van bijzonder belang, aangezien de behandeling van de strafzaak juist met het oog op verweerders onderzoek voor maximaal drie maanden was aangehouden. Verweerder wist, of moest begrijpen, dat het voor klager belangrijk was dat het rapport er op tijd zou zijn, omdat een nadere aanhouding van de strafzaak voor hem niet geheel zeker was en klager (als instigator van de contra-expertise) ook niet blootgesteld wenste te worden aan het verwijt de strafzaak onnodig te vertragen.

Verweerder heeft desgevraagd echter niet kunnen uitleggen waarom de onderzoekstermijn in dit geval niet gehaald kon worden en zelfs nagenoeg moest worden verdubbeld. Verweerder heeft ter zitting slechts omstandigheden opgesomd die in dit verband niet als bijzonder kunnen worden aangemerkt en die in zijn eigen invloedssfeer liggen (andere werkzaamheden, congressen, vakantie).

Daarmee heeft verweerder het verwijt van onvoldoende voortvarendheid niet genoegzaam weersproken. Het klachtonderdeel is gegrond.

5.5       Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aangegeven termijn zonder aanwijsbare reden ver heeft overschreden. Dat verweerder zich daarbij van leugens heeft bediend, is echter niet gebleken. Dat betekent dat klachtonderdeel IV faalt.

5.6       Klachtonderdeel V ziet gelet op de toelichting op het niet willen accepteren van klagers wens om de onderzoeksrelatie te verbreken.

Verweerder heeft aangegeven dat hij de rapportage heeft voortgezet, omdat de relatie niet door klager, maar uitsluitend door de opdrachtgever kan worden verbroken.

Zoals het college hiervoor reeds heeft overwogen heeft verweerder er in dit geval echter zelf de hand in gehad dat daar misverstand over kon bestaan. Daarenboven geldt dat de door klager geuite wens om het onderzoek te staken op 19 december 2015 ook nadrukkelijk door diens advocaat (die verweerder wèl als zijn opdrachtgever ziet) is herhaald. Met andere woorden ook uitgaande van verweerders eigen standpunt zag verweerder zich op dat moment met een opzegging van de relatie geconfronteerd. De stelling dat aan de mededeling van de raadsman geen betekenis toekomt, omdat hij die slechts als spreekbuis van klager en niet expliciet als opdrachtgever deed, getuigt van onwelwillend lezen nu de raadsman zich overduidelijk achter de opzegging schaart. Het had (in ieder geval) op dat moment voor de hand gelegen dat verweerder het onderzoek zou hebben neergelegd, al dan niet onder opgave van de tot dan toe gemaakte kosten. Het college wil wel aannemen dat het onderzoek zich op dat moment reeds in de afsluitende (schrijf-)fase bevond, echter dat levert onvoldoende reden op om de duidelijk uitgesproken wens om de contra-expertise te staken volledig te negeren en dan verder maar voor eenrichtingsverkeer te kiezen, zoals verweerder heeft gedaan. Het is invoelbaar dat klager het als een gebrek aan respect kwalificeert dat verweerder zonder hem hierover nog te benaderen tot een eindrapportage is gekomen, die klager dus ook niet meer van commentaar heeft kunnen voorzien. 

Verweerder heeft daarover opgemerkt dat het rapport niet meer in concept aan klager is voorgelegd, omdat duidelijk was dat hij het niet in ontvangst zou willen nemen. Daar had verweerder gelet op het grote gewicht dat aan het recht op inzage en commentaar toekomt echter niet voetstoots vanuit mogen gaan. Door het rapport klakkeloos (en ook nog via de e-mail) aan zijn advocaat te sturen heeft verweerder naar het oordeel van het college gehandeld in strijd met hetgeen volgens de beroepscode van hem mocht worden verwacht.

Het klachtonderdeel is gegrond.

5.7       De conclusie is dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ten aanzien van de vraag welke straf of maatregel hier passend is overweegt het college enerzijds dat in de gegrond bevonden klachtonderdelen besloten ligt dat verweerder klager onvoldoende serieus heeft genomen en hem, of klager nu als opdrachtgever of uitsluitend als onderzochte moet worden aangemerkt, niet voor vol heeft aangezien. Dit beeld heeft verweerder met zijn houding ter zitting niet weggenomen. Anderzijds weegt het college mee dat de door verweerder gemaakte kernfout, te weten het veroorzaken van diffuse onderzoeksverhoudingen, direct aan het begin van het onderzoek is gemaakt en dat de overige verwijtbaarheden zonder die aanvangsfout vermoedelijk niet waren opgetreden. Voorts kent het college betekenis toe aan het gegeven dat verweerder in zijn loopbaan tot dusver geen tuchtrechtelijke antecedenten heeft opgelopen.

Het geheel overziend is het college van oordeel dat hier met een waarschuwing kan worden volstaan.

(…)

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder 2 “ 2. De feiten ” zijn weergegeven.

4.        Beoordeling van het beroep

            4.1       De gz-psycholoog is in beroep gekomen van de (gedeeltelijke) gegrondverklaring van de klachtonderdelen I, II, III en V en van de aan hem opgelegde waarschuwing. De gz-psycholoog heeft aangevoerd dat de opdrachtgever voor de rapportage uitsluitend de advocaat van klager is geweest, en dat hij nimmer in opdracht van een verdachte in een strafzaak rapporteert en dat hij dat ook niet mag. De stukken zijn op 14 augustus 2015 respectievelijk 7 september 2015 binnengekomen. Drie maanden nadien is medio november 2015 respectievelijk december 2015. De rapportage is medio januari 2016 opgeleverd, aldus de gz-psycholoog in beroep, derhalve niet veel te laat.

4.2       Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tevens heeft klager verzocht de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te bevestigen, dan wel gezien het laakbare karakter van het handelen en nalaten van de gz-psycholoog een zwaardere maatregel op te leggen.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich met hetgeen het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen onder 5.1 tot en met 5.6, voor zover aan zijn oordeel onderworpen. Aan de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege voegt het Centraal Tuchtcollege het volgende toe.

4.4       Mede namens de gz-psycholoog is voorafgaand aan het onderzoek aan klager bericht dat het  rapport zou worden uitgebracht binnen drie maanden na ontvangst van de stukken. Deze termijn is langer dan de termijn van acht weken die op basis van de ‘Richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken’ als redelijk wordt beschouwd en ook langer dan de termijn van zeventig kalenderdagen die door het Nederlandse Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) als normtijd wordt gehanteerd.  Klager heeft de stukken op 24 juli 2015, althans op

            14 augustus 2015 digitaal aan de gz-psycholoog ter beschikking gesteld. Op dat moment was niet bekend dat nadien nadere stukken zouden worden ingediend, zodat de ingangsdatum van het onderzoek niet is gewijzigd door het toesturen van de stukken op7 september 2015.

4.5       Desgevraagd heeft de GZ-psycholoog aangegeven niet te zijn ingeschreven in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD), maar wel volgens de daar gehanteerde werkwijze te rapporteren. In artikel 4.10 van de ‘Gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundige’ is bepaald dat als de deskundige tijdens de uitvoering van de werkzaamheden constateert dat de gegeven opdracht niet tijdig uitvoerbaar is hij dit de opdrachtgever onverwijld schriftelijk, onder opgaaf van redenen, meldt. In de ‘Richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken’ is vermeld dat de rapporteur het zeer tijdig kenbaar dient te maken, wanneer de rapportage niet kan worden afgerond binnen acht weken of voor de geplande zittingsdatum. De gz-psycholoog heeft niet aan deze voorschriften voldaan. Hij heeft klager op 16 oktober 2015 mondeling laten weten dat de termijn van drie maanden niet zou worden gehaald. Nadien heeft hij zonder opgaaf van redenen aan de advocaat van klager bericht dat het rapport op 18 januari 2016 gereed zou zijn. Aan deze termijn heeft de gz-psycholoog vastgehouden, ook toen klager op 30 oktober 2015 had laten weten dat hij zich daarmee niet kon verenigen. Het Centraal Tuchtcollege is op basis hiervan en hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder 5.4 heeft overwogen van oordeel dat de gz-psycholoog onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en dat klachtonderdeel III gegrond is, hetgeen temeer geldt nu de gz-psycholoog ter zitting heeft verklaard dat een rapport in geval van spoed binnen twee weken kan worden afgerond.

4.6       Ten aanzien van de klachtonderdelen I, II en V die betrekking hebben op het

opdrachtgeverschap overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het standpunt van de

gz-psycholoog dat een verdachte niet zelf opdracht kan geven tot het verrichten van een onderzoek door een deskundige berust op een onjuiste rechtsopvatting. Een verdachte kan zelf opdracht geven tot het verrichten van deskundigenonderzoek. De deskundige rapporteert vervolgens aan de verdachte als zijn formele opdrachtgever. De verdachte kan zelf beslissen of hij de onderzoeksresultaten in het geding brengt of niet. Het is aan de rechter te beoordelen welke betekenis toekomt aan het rapport, waarbij onder andere de deskundigheid van de opsteller van dat rapport met betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen vragen van belang kan zijn (onder andere Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nummer 3, pagina 14, Hoge Raad 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:BP8821)

4.7       Nu klager wel degelijk als de opdrachtgever van het onderzoek kon worden beschouwd, en hij dit ook aan de GZ-psycholoog kenbaar had gemaakt, had de

            gz-psycholoog de opzegging van de overeenkomst door klager bij brief van

            9 december 2015, gevoegd bij het e-mailbericht van 17 december 2015 van E.,

            de voormalig pleegvader van klager, moeten accepteren. De gz-psycholoog had de opzegging niet mogen negeren. Overigens verenigt het Centraal Tuchtcollege zich, zoals hiervoor is overwogen, met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de

            gz-psycholoog, ook indien - zoals hij stelt - slechts de advocaat van klager opdrachtgever had kunnen zijn, in ieder geval op basis van het e-mailbericht van de advocaat van klager van 19 december 2015 het onderzoek had moeten beëindigen.

4.8       Uit het voorgaande volgt dat de gz-psycholoog naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege op meerdere punten is tekortgeschoten jegens klager. De gz-psycholoog heeft de termijn waarbinnen hij aan klager zou rapporteren, welke termijn ruimer was dan in de beroepsgroep als norm of standaard is aanvaard, zonder schriftelijke kennisgeving en zonder opgaaf van redenen in ruime mate overschreden. Hij heeft daarbij onvoldoende oog gehad voor het belang van klager die voor een voor hem belangrijke door het gerechtshof te nemen beslissing van het rapport van de gz-psycholoog afhankelijk was. Op het moment dat klager de overeenkomst met de gz-psycholoog opzegde, heeft de

            gz-psycholoog die opzegging genegeerd en het rapport voltooid en naar klagers advocaat verstuurd, terwijl de advocaat van klager hem reeds had bericht dat hij zich tot klager als opdrachtgever behoorde te wenden. Ter zitting bij het Centraal Tuchtcollege heeft de

            gz-psycholoog verklaard nog steeds achter zijn handelswijze te staan. De gestelde termijn was slechts een streefdatum. Ten aanzien van het opdrachtgeverschap had hij geen juridisch advies behoeven in te winnen, omdat het hier een principekwestie betrof, aldus de gz-psycholoog ter zitting. Door zich aldus op te stellen heeft de gz-psycholoog onvoldoende blijk gegeven van het vermogen tot reflecteren op eigen handelen. Voornoemde omstandigheden in samenhang bezien, maken dat het Centraal Tuchtcollege unaniem tot het oordeel is gekomen dat het handelen van de gz-psycholoog laakbaar is en dat met het oog daarop een berisping op zijn plaats is.

4.9       Het Centraal Tuchtcollege zal de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, voor zover aan het oordeel van het Centraal Tuchtcollege onderworpen, vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, beslissen zoals hieronder is vermeld.

4.10     Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat onderhavige beslissing op de hierna te noemen wijze wordt bekend gemaakt.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover de

gz-psycholoog daarin is gewaarschuwd en in zoverre opnieuw rechtdoende:

berispt de gz-psycholoog;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en zal worden aangeboden aan het tijdschrift De Psycholoog, Tijdschrift voor Psychotherapie, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter, mr. A.R.O. Mooy en

mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en drs. M.A.J. Hagenaars en mr.drs. L.C. Mulder, leden-beroepsgenoten en mr. A. Mul, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 16 januari 2018.

            Voorzitter   w.g.                                                        Secretaris   w.g.