ECLI:NL:TGDKG:2018:198 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam 17-801

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2018:198
Datum uitspraak: 26-01-2018
Datum publicatie: 08-02-2018
Zaaknummer(s): 17-801
Onderwerp: KBvG
Beslissingen: Ontzetting uit het ambt
Inhoudsindicatie: klacht KBVG tegen gerechtsdeurwaarder: gegrond. Er is gehandeld in strijd met artikel 19 Gerechtsdeurwaarderswet. De gerechtsdeurwaarder heeft geen kantoor gehouden in haar vestigingsplaats en was daardoor niet bereikbaar voor klanten. De gerechtsdeurwaarder heeft de KBVG niet geïnformeerd dat zij haar werkzaamheden had beëindigd. Oplegging zwaarste maatregel (ontzetting uit het ambt voor een jaar) gerechtvaardigd.  

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 26 januari 2018 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/633783 / DW RK 17/801 ingesteld door:

Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) ,

gevestigd te Den Haag,

klaagster,

gemachtigde:

tegen:

,

gerechtsdeurwaarder te ,

beklaagde,

gemachtigde: ,

Ontstaan en loop van de procedure

Bij brief met bijlagen, ingekomen op 8 augustus 2017, heeft het bestuur van de KBvG een klacht ingediend tegen beklaagde, tevens inhoudende een verzoek om haar in afwachting van een beslissing op die klacht te schorsen. Bij brief met bijlagen, ingekomen op 23 augustus 2017, heeft beklaagde op de klacht gereageerd. Het schorsingsverzoek is behandeld op de openbare zitting van 25 augustus 2017. Beklaagde is met ingang van 31 augustus 2017 0:00 uur geschorst voor de duur van zes maanden.

De klacht is ten gronde behandeld ter openbare terechtzitting van 8 december 2017 alwaar de gemachtigde van de KBvG en beklaagde met haar gemachtigde zijn verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is nader bepaald op 26 januari 2018.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-          beklaagde oefende een praktijk uit met als vestigingsplaats ;

-          eind 2016 is beklaagde een samenwerking aangegaan met gerechtsdeurwaarder ;

-          tussen beklaagde en  is een geschil ontstaan over de samenwerking; beklaagde heeft in kort geding gevorderd dat  de volgens haar gemaakte afspraken zou nakomen; die vordering is bij vonnis van 13 juni 2017 afgewezen omdat volgens de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk was dat de door beklaagde gestelde afspraken waren gemaakt;

-          op 27 juni 2017 is het faillissement uitgesproken van de onderneming van beklaagde, , met benoeming van een curator;

-          beklaagde houdt in ieder geval sinds 27 juni 2017 geen kantoor meer te ;

-          beklaagde heeft de KBvG en haar cliënten bij e-mailbericht van 21 juli 2017 laten weten dat haar kantoor van 30 december 2016 tot 27 juni 2017 werd gevoerd door

-          op 31 augustus 2017 is beklaagde op de voet van art. 38 Gerechtsdeurwaarderswet in afwachting van de beslissing in deze zaak geschorst voor de duur van zes maanden;

-          op 2017 is beklaagde als gerechtsdeurwaarder gedefungeerd.

2. De klacht

Klaagster verwijt beklaagde - samengevat - dat zij in strijd met artikel 16 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) heeft gehandeld door in haar vestigingsplaats geen kantoor te houden, te weten als plaats waar de administratieve handelingen worden verricht ten behoeve van de gerechtsdeurwaarderspraktijk en met mogelijkheden voor opslag en bewaring van het register en repertorium. Het kantoor dient bovendien feitelijk en met communicatiemiddelen bereikbaar te zijn, terwijl gebleken is dat beklaagde (volkomen) onbereikbaar was. Dit is in strijd met de Verordening beroeps- en gedragsregels voor gerechtsdeurwaarders.

Daarnaast heeft beklaagde het bestuur van de KBvG niet tijdig en uit eigen beweging geïnformeerd over de sluiting van haar kantoorpand en het faillissement van Beklaagde heeft door het niet houden van een volwaardig gerechtsdeurwaarderskantoor en de onbereikbaarheid voor justitiabelen, opdrachtgevers en collega’s schade aangebracht aan eer en aanzien van het ambt.

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

Beklaagde stelt zich samengevat op het standpunt dat het faillissement het gevolg is van malafide handelen van haar collega’s , met wie zij een samenwerking was aangegaan. Door dit faillissement beschikte zij niet meer over de kantoorruimte te Breda. Na de uitspraak in kort geding van  2017 heeft beklaagde contact opgenomen met de voorzitter van de KBvG. Dit heeft zij ook gedaan nadat het faillissement van  was uitgesproken. Zij heeft de beroepsorganisatie dus wel degelijk op de hoogte gesteld van de situatie.

Ter zitting heeft de gemachtigde van beklaagde aanvullend nog het volgende naar voren gebracht. Tuchtrechtelijk is het niet laakbaar dat een gerechtsdeurwaarder ondergeschikt is aan een andere gerechtsdeurwaarder en als gevolg daarvan zelf geen toegang meer heeft tot de financiële- en dossieradministratie. Beklaagde voerde vanaf overnamedatum,  2016, geen eigen praktijk meer en zij verrichtte geen ambtshandelingen. Gerechtsdeurwaarders mogen afspraken maken over de taken die ieder van hen binnen een samenwerking uitoefent. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 4 december 2012 overwogen dat een gerechtsdeurwaarder geen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid op zich kan nemen voor een gedraging die weliswaar is verricht binnen zijn organisatie, maar waarmee hij in werkelijkheid niets te maken heeft [1] . Dit betekent dat de (kandidaat) gerechtsdeurwaarder(s) aan wie beklaagde de werkzaamheden heeft overgedragen  tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn. Dat zij zijn teruggekomen van de gemaakte afspraken, valt beklaagde niet te verwijten. Zij heeft zo veel mogelijk getracht de schade te beperken.

4. De beoordeling van de klacht

4.1 Op grond van artikel 34 lid 1 Gdw zijn gerechtsdeurwaarders, waarnemend gerechtsdeurwaarders, toegevoegd gerechtsdeurwaarders, kandidaat -gerechtsdeurwaarders en degene die is toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid bedoelde opleiding, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder niet betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van beklaagde een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

4.2 Artikel 16 Gdw verplicht de gerechtsdeurwaarder om in zijn of haar plaats van vestiging een kantoor te houden. Vast staat dat beklaagde in ieder geval vanaf  2017 niet meer aan deze verplichting voldeed. Beklaagde wordt niet gevolgd in haar verweer dat zij na aanvang van de samenwerking met , eind 2016, niet meer aan deze verplichting hoefde te voldoen. Van een (definitieve) overname van het kantoor was immers (nog) geen sprake, en al helemaal niet door een gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats . De Kamer overweegt in dit kader dat voor gerechtsdeurwaarders in loondienst dezelfde wettelijke vereisten gelden als voor zelfstandig gevestigde gerechtsdeurwaarders. Ook de gerechtsdeurwaarder in loondienst dient dus kantoor te houden in de plaats van vestiging, zijnde de plaats van benoeming (ECLI:NL:GHAMS:2010:BN1177). In zoverre is de klacht dus gegrond. Ook staat vast dat het kantoor van beklaagde niet bereikbaar was voor klanten en dat zij de KBvG daarover niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd. Niet weersproken is immers dat de KBvG op onderzoek is uitgegaan nadat klanten van beklaagde de KBvG hadden laten weten dat zij beklaagde niet konden bereiken. Pas toen heeft beklaagde de KBvG geïnformeerd dat zij haar praktijkvoering had overgedragen aan . Ook in dit opzicht is de klacht dus terecht voorgesteld.

4.3 Het niet voldoen aan de wezenlijke verplichting van artikel 16 Gdw, het niet bereikbaar zijn voor klanten en het niet actief informeren van de KBvG zijn naar het oordeel van de Kamer ernstige overtredingen van de tuchtrechtelijke normen. Nu er ook geen concreet vooruitzicht is dat beklaagde op korte termijn zal kunnen gaan voldoen aan de verplichting van artikel 16 Gdw, is oplegging van de zwaarste maatregel aangewezen. Feitelijk heeft beklaagde haar kantoor gelaten voor wat het is en in handen gegeven aan een andere gerechtsdeurwaarder met – in elk geval volgens de voorzieningenrechter – onvoltooide en ondoorzichtige afspraken over de praktijkvoering. Ook als juist is wat beklaagde aanvoert, namelijk dat  ernstig is tekortgeschoten in de nakoming van de met haar gemaakte afspraken, kan dat haar in tuchtrechtelijk opzicht niet baten. Dat betreft immers een (civielrechtelijke) kwestie tussen beklaagde en . Ook het feit dat beklaagde inmiddels als gerechtsdeurwaarder is gedefungeerd, staat niet in de weg aan het opleggen van na te noemen maatregel.

4.4 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-       verklaart de klacht gegrond;

-       ontzet de gerechtsdeurwaarder uit haar ambt, waarbij de termijn als bedoeld in artikel 43 lid 8 Gerechtsdeurwaarderswet wordt bepaald op één jaar, welke maatregel van kracht wordt op een na onherroepelijk worden van deze beslissing, per aangetekende brief aan de gerechtsdeurwaarder door de Kamer mee te delen datum.

Aldus gegeven door mr. W.M. de Vries, plaatsvervangend-voorzitter, mr. E. Diepraam en mr. J.M. Wisseborn, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2018, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.


[1]   ECLI:NL:GHAMS:2012:4381