ECLI:NL:TGDKG:2018:11 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/620108 / DW RK 16/1324

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2018:11
Datum uitspraak: 09-02-2018
Datum publicatie: 28-02-2018
Zaaknummer(s): C/13/620108 / DW RK 16/1324
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. Dwangsomperikelen waarin het laatste (civiele) woord nog niet is gesproken. De kamer is het met de beslissing van de voorzitter eens en verklaart het verzet ongegrond.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 9 februari 2018 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beschikking van 29 november 2016 met zaaknummer C/13/604440 / DW RK 16/270 en zaaknummer C/13/604441/ DW RK 16/271 en het daartegen ingestelde verzet met zaaknummer C/13/620108 / DW RK 16/1324 ingesteld door:

1. [ ],

2. [ ] B.V.,

wonende en gevestigd te [ ],

klagers,

tegen:

1. [ ],

toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder te [ ],

2. [ ],

gerechtsdeurwaarder te [ ],

beklaagden.

1. Ontstaan en verloop van de procedure

Bij brieven met bijlagen van 10 maart 2016, ingekomen op 14 maart 2016, heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagden. Bij brief van 3 juni 2016 hebben beklaagden een verweerschrift ingediend. Bij beslissing van 29 november 2016 heeft de voorzitter beide klachten als kennelijk niet-ontvankelijk afgewezen. Klagers is een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden bij brief van 30 november 2016. Bij e-mail met bijlagen van 8 december 2016 hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Bij e-mails van 7 en 8 november 2017 hebben klagers aanvullende stukken overgelegd. Het verzetschrift is behandeld ter openbare zitting van 15 december 2017 alwaar klager sub 1 is verschenen, mede namens klager sub 2. Klager sub 1 heeft het verzet nader toegelicht aan de hand van een pleitnota. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op 2 februari 2018. Vervolgens is deze aangehouden tot 9 februari 2018.

2. De ontvankelijkheid van het verzet

Klagers hebben verzet ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat zij in het verzet kunnen worden ontvangen.

3. De feiten

a) Klagers hebben bij brief met bijlagen, ingekomen op 25 september 2015, een klacht (zaaknummer 840.2015) ingediend tegen beklaagde sub 1. In die klacht verwijten klagers de gerechtsdeurwaarder samengevat dat deze ten onrechte tot de betekening van stuitingexploten is overgegaan. Bij beslissing van 2 februari 2016 is de klacht door de voorzitter van de kamer als kennelijk ongegrond afgewezen. Tegen deze beslissing is door klagers verzet in gesteld (zaaknummer C/13/603199/ DW RK 16-133). In verzet hebben klagers

- samengevat - aangevoerd dat de gerechtsdeurwaarder in opdracht executiemaatregelen heeft getroffen, terwijl er geen dwangsommen verbeurd waren. Bij beslissing van 31 mei 2016 is het door klagers tegen die beslissing ingestelde verzet ongegrond verklaard. Deze beslissing is gepubliceerd op overheid.tuchtrecht.nl onder nummer ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2016:128

b) Bij brief met bijlagen van 11 juni 2016 hebben klagers een nieuwe klacht (zaaknummer C/13/609878 / DW RK 16/610) ingediend tegen beklaagde sub 1. In die klacht verwijten klagers de gerechtsdeurwaarder samengevat dat deze ten onrechte tot executie is overgegaan van een vonnis omdat volgens klagers door hen geen dwangsommen waren verbeurd. Bij beslissing van 29 november 2016 is de klacht als kennelijk niet-ontvankelijk afgewezen. Tegen deze beslissing is door klagers verzet in gesteld (zaaknummer C/13/620110 / DW RK 16/1325). In verzet hebben klagers - samengevat - aangevoerd dat niet wordt geklaagd over dezelfde feiten. Klagers hebben eerder geklaagd over stuitingshandelingen. Dat is iets anders dan het verwijt dat de gerechtsdeurwaarder de executie op de onroerende zaken van klager niet in gang had moeten zetten omdat hij wist dat er geen dwangsommen waren verbeurd omdat klager aan de veroordeling had meegewerkt door zich te melden bij de notaris. Verder verwijten klagers de gerechtsdeurwaarder dat deze is gaan veilen op basis van een bankhypotheek waar in de akte géén enkele vordering wordt omschreven. Op grond hiervan kon die akte niet worden geëxecuteerd. De hypotheekhouder had ook nog een vordering op klager uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Tongeren (België) van 23 mei 2011. Omdat er geen exequatur was aangevraagd kon niet worden geëxecuteerd in Nederland. Bij beslissing van 29 maart 2017 is het door klagers tegen de beslissing van 11 juni 2016 ingestelde verzet ongegrond verklaard. Deze beslissing is gepubliceerd op overheid.tuchtrecht.nl onder nummer ECLI:NL:TGDKG:2017:40.

4. De oorspronkelijke klacht

4.1 De inleidende klachten richten zich tegen de betekening van het exploot met aanzegging van 29 februari 2016. Klagers zijn het met de aanzegging niet eens. De klacht met zaaknummer C/13/604440 / DW RK 16.270 is gericht tegen gerechtsdeurwaarder sub 1. De klacht met zaaknummer C/13/ 604441 / DW RK 16/271 is gericht tegen gerechtsdeurwaarder sub 2. In voormeld exploot heeft gerechtsdeurwaarder sub 2 aan klager sub 2 de beslissing van de voorzitter van de kamer voor gerechtsdeurwaarders van 2 februari 2016 (hiervoor weergegeven onder 3a) betekend. In voormeld exploot is tevens de aanzegging gedaan dat de opdrachtgevers van de gerechtsdeurwaarder aanspraak blijven maken op voldoening van door klager verbeurde dwangsommen over de verschuldigdheid van welk bedrag aan dwangsommen per heden nog niet in hoogste instantie is beslist. Klagers zijn het met deze aanzegging en de tekst daarvan niet eens.

4.2 Gerechtsdeurwaarder sub 1 was immers al op 15 februari 2016 door klagers op de hoogte was gebracht van het feit dat er geen dwangsommen waren verbeurd. Hij was bovendien in het bezit van het arrest van het Gerechtshof van 16 december 2014 waarin is beslist dat er géén dwangsommen waren verbeurd. Ook was de gerechtsdeurwaarder sub 1 ervan op de hoogte dat de Advocaat Generaal de Hoge Raad in zijn conclusie heeft laten weten tot verwerping van het cassatieverzoek van de opdrachtgevers van de gerechtsdeurwaarder over te gaan. Desondanks is wederom een stuitingshandeling verricht. Sterker nog, de gerechtsdeurwaarder sub 1 was al op 23 mei 2011 op de hoogte dat er geen dwangsommen waren verbeurd, maar heeft desondanks de executie ingezet. Dat er geen dwangsommen waren verbeurd, wist de gerechtsdeurwaarder sub 1 uit een vonnis van 19 januari 2011. In dit vonnis stond vermeld, dat klagers medewerking moesten verlenen aan het verlijden van de koopakte. Dat hebben klagers ook gedaan door zich te melden bij de notaris op 21 januari 2011. Daarvan is door de notaris een proces-verbaal opgemaakt op 4 februari 2011.

4.3 De executie op verbeurde dwangsommen werd al door de gerechtsdeurwaarder sub 1 ingezet op 23 mei 2011. Dus de aanzegging in het exploot dat “over de verschuldigdheid van welk bedrag aan dwangsommen per heden nog niet in hoogste instantie is beslist“, is dan volledig overbodig. De redenering van de kamer gaat niet meer op. Ook kan de kamer, net als de gerechtsdeurwaarder, zich niet meer scharen achter de zogenaamde ministerieplicht. Deze verplichting was niet meer aanwezig omdat de executie al had plaatsgevonden. Op 20 februari 2016 wist de gerechtsdeurwaarder sub 1 dit al. Als er géén opdracht tot executie zou zijn gegeven, was de hypotheekhouder rustig blijven zitten. Omdat de gerechtsdeurwaarder dit aan de (executerende) notaris heeft betekend, moest de hypotheekhouder de executie overnemen. Klagers wijzen de kamer erop dat het feit dat er in hoogste instantie nog niet is beslist over de verschuldigdheid van dwangsommen, daar niets mee te maken heeft. De executie van de dwangsommen heeft al plaatsgevonden, dit terwijl er géén dwangsommen waren verbeurd.

4.4 Gerechtsdeurwaarder sub 2 is kantoorgenoot van gerechtsdeurwaarder sub 1. Voordat het exploot werd betekend was zijn kantoorgenoot door klagers al op de hoogte gebracht van het feit dat er geen dwangsommen waren verbeurd. Voor de door klagers gegeven onderbouwing van dit feit verwijst de kamer naar hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 staat vermeld. Gerechtsdeurwaarder sub 2 wordt verweten dat hij als kantoorgenoot van gerechtsdeurwaarder sub 1 geen onderzoek heeft gedaan voordat hij het exploot ging betekenen. Gerechtsdeurwaarder sub 1 heeft de betekening door zijn kantoorgenoot laten uitvoeren om zelf buiten schot te blijven. Gerechtsdeurwaarder sub 2 had het dossier moeten raadplegen alvorens tot betekening en aanzegging over te gaan.

5. De beslissing van de voorzitter

5.1 De voorzitter heeft op de klachten overwogen dat klagers op 25 september 2015 een klacht hebben ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder die bij beschikking van de voorzitter op 2 februari 2016 ongegrond is verklaard (zaaknummer 840.2015, hiervoor weergegeven onder 3a). Het daartegen door klager ingesteld verzet is eveneens ongegrond verklaard op 31 mei 2016 (zaaknummer 133.2016).

5.2 De voorzitter heeft voorts overwogen dat de gerechtsdeurwaarders terecht hebben gesteld dat aan de onderhavige klachten hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt als aan de eerdere klacht. De eerdere klacht handelde over de betekening van stuitingsexploten, terwijl er volgens klagers geen dwangsommen verbeurd waren. De gerechtsdeurwaarder heeft toen aangevoerd dat hij aan klagers heeft toegelicht dat hij slechts stuitingshandelingen verricht. Uit de exploten bleek ook duidelijk dat zijn opdrachtgever slechts aanspraak wilde blijven maken op het bedrag aan verbeurde dwangsommen. Er werd geen bevel tot betaling gedaan en evenmin werd er tot betaling gesommeerd. Uit een reactie van klager bleek ook dat deze dat had begrepen. Tot slot heeft de gerechtsdeurwaarder aangevoerd dat hij mocht afgaan op hetgeen zijn opdrachtgever hem heeft opgegeven omtrent het verbeurd zijn van de dwangsommen. In verzet hebben klagers hiertegen – verkort samengevat – aangevoerd dat de gerechtsdeurwaarder executiehandelingen heeft verricht terwijl geen dwangsommen verbeurd waren. De kamer heeft het verzet ongegrond verklaard omdat geen nieuwe feiten of omstandigheden waren gebleken. Ook is overwogen dat wanneer geen dwangsommen zijn verbeurd, dat nog niet betekent dat de gerechtsdeurwaarder geen stuitingshandelingen verrichten mag.

5.3 De voorzitter heeft verder overwogen dat de onderhavige klachten zijn gericht tegen de betekening op 29 februari 2016 van de beschikking van de kamer van 2 februari 2016 en de aanzegging dat de wederpartij van klagers aanspraak blijven maken op voldoening van verbeurde dwangsommen, over de verschuldigdheid van welk bedrag aan dwangsommen per datum van de betekening nog niet in hoogste instantie was beslist. De betekening diende ter stuiting van een of meerdere lopende verjaringstermijnen.

5.4 De voorzitter heeft hierop overwogen dat klagers niet meerdere malen over hetzelfde feitencomplex kunnen klagen. Ook in de onderhavige klacht gaat het over de stuitingshandelingen. De klacht is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.

6. De gronden van het verzet

6.1 Blijkens de e-mail van 8 december 2016 hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van 29 november 2016 in de klachten met zaaknummer 16/610 en 16/270 vanwege het feit dat gerechtsdeurwaarder sub 1 de executie in gang heeft gezet op 23 mei 2011 wetende dat er geen dwangsommen waren verbeurd. Aan de hand van hetgeen klagers een “timetable” noemen zeten zij uiteen waarom zij het oneens zijn met de voorzittersbeslissing.

6.2 De timetable bevat in chronologische volgorde handelingen die de gerechtsdeurwaarder sub 1 heeft verricht:

- Een op 8 december 2010 door de gerechtsdeurwaarder sub 1 gelegd conservatoir beslag op de onroerende zaken van klager sub 1;

- Een betekening van het vonnis van de rechtbank Roermond van 15 december 2010 waarbij klager sub 1 is veroordeeld tot medewerking aan het transport van de gekochte percelen grond onder verbeurte van een dwangsom van

€ 25.000,- voor iedere dag dat klager sub 1 na betekening van dit vonnis in gebreke zou blijven hieraan te voldoen, een en ander met een maximum van

€ 1.500.000,-.tegen welk vonnis klager sub 1 hoger beroep heeft ingesteld;

- De betekening van een in kort geding gewezen vonnis van 19 januari 2011 waarin een vordering tot schorsing van de executie van klager sub 1 is afgewezen;

- Een door de gerechtsdeurwaarder aan klager sub 1 geschreven brief van 17 februari 2011 waarin is medegedeeld dat er geen reden was om van de invordering van de dwangsommen af te zien met een verwijzing naar de notariële akte van 4 februari 2011 en naar de uitspraak in kort geding van 19 januari 2011;

- De beslaglegging van 18 mei 2011 op een drietal onroerende zaken van klager sub 1 ter verzekering van en om betaling te krijgen van een bedrag van € 517.166,97;

- De betekening van het proces-verbaal van het gelegde beslag aan de hypotheekhouder waarna op 11 oktober 2011 een executieveiling heeft plaatsgevonden en alle onroerende zaken van klager sub 1 zijn geveild.

6.3 Volgens klagers staat vast dat gerechtsdeurwaarder sub 1 heeft bijgedragen aan de financiële ondergang van klagers. De gerechtsdeurwaarder heeft het hoger beroep tegen de beslissing niet afgewacht en is tot executie overgegaan. Dit komt voor zijn rekening en risico. De gerechtsdeurwaarder sub 1 had nooit tot executie had mogen overgaan. Hij is gaan veilen op basis van een bankhypotheek van 17 mei 2010 waar in de akte géén enkele vordering wordt omschreven. Klager sub 1 verwijst voorts naar de hypotheekakte van 9 mei 2011 waar eveneens géén enkele vordering wordt omschreven. De verstrekte (bank)hypotheken zijn afgegeven voor de vorderingen die de hypotheekhouder nu of te eniger tijd had op de schuldenaar. Veilen op basis van deze bankhypotheken gaat dan ook niet, de hypotheekhouder heeft met een bankhypotheek geen recht van parate executie. Klagers verwijzen naar een toepasselijke uitspraak van de Hoge Raad.

6.4 Naast de bankhypotheken lag er ook een vordering uit hoofde van een vonnis van de Rechtbank Tongeren van 23 mei 2011. Echter er was verzuimd een exequatur aan te vragen. Op grond van het Belgische vonnis alleen kon niet worden geëxecuteerd in Nederland. In het betreffende vonnis van de Rechtbank Tongeren staat overigens duidelijk omschreven dat het verzoek om het vonnis te waarmerken als Europese executoriale titel, is afgewezen. Had gerechtsdeurwaarder sub 1 dit vonnis goed

bekeken dan had hij dit opgemerkt.

6.5 Klagers hebben door de executie schade geleden. De schade bestaat uit ten minste het verschil tussen de vrije verkoopwaarde van de percelen en de executiewaarde van de percelen. De schade bestaat daarnaast uit stagnatieschade, gederfde projectwinst en het mislopen van toekomstige projecten. Voor klagers is dit rechtstreekse schade die voortvloeit uit de executie van een later vernietigde executoriale titel. Dit laatste is volgens vaste rechtspraak onrechtmatig. De door gerechtsdeurwaarder sub 1 ingezette en afgedwongen executie was onrechtmatig en heeft tot een substantiële waarde vernietiging bij klagers geleid. Dat is geleden schade die gerechtsdeurwaarder sub 1 aan klagers dient te vergoeden. Ook is door hem beslag gelegd op de verkoopopbrengst onder de veilingkopers. Als de gerechtsdeurwaarder niets te maken had met de executie, waarom is er dan beslag gelegd op de opbrengst. Klagers klagen niet meerdere malen over hetzelfde feitencomplex. Klagers hebben eerder alleen geklaagd over de stuitingshandelingen van de gerechtsdeurwaarder. Dit is heel iets anders dan dat klagers nu klagen over het feit dat de gerechtsdeurwaarder niet tot executie had mogen overgaan. Daarover heeft de kamer nog niet geoordeeld.

6.6 Dit geldt ook voor de procedure met klachtnummer 16/270. Dat al eerder beslist is door de kamer dat de gerechtsdeurwaarder sub 1 met een beroep op zijn ministerieplicht gerechtigd was om stuitingshandelingen te verrichten kunnen klagers kort zijn. Klagers verwijzen naar de beslissing van 2 februari 2016 met klachtnummer 840.2015. In deze beslissing is dit pas voor de eerste keer aan de orde geweest. Uit geen enkele andere beslissing komt naar voren dat er al diverse malen is beslist over hetzelfde feitencomplex. Dit kan dan ook niet opgaan. Overigens staan bij de tuchtrechter echter de normen van het tuchtrecht centraal. Daar geldt dat de gerechtsdeurwaarder, na te zijn ingeschakeld door een opdrachtgever, in beginsel zijn ministerie dient te verlenen. Wel dient hij als zelfstandig openbaar ambtenaar dergelijke opdrachten zorgvuldig te beoordelen. Daarbij mag van hem een kritische houding worden verwacht. Op een bepaald moment houdt de ministerieplicht ten opzichte van de opdrachtgever op. Achteraf hebben klagers gelijk gekregen op gronden die destijds ook al bekend waren. Het was klagers erom te doen het gehele feitencomplex en al het handelen van de gerechtsdeurwaarder aan de kaak te stellen. Er was moeilijk de vinger op te leggen in deze fase waarin klagers onder druk werden gezet door de executiemiddelen die werden ingezet. Tevens zijn er recent nog meer feiten bekend geworden die het handelen van de gerechtsdeurwaarder sub 1 en de tuchtrechtelijke beoordeling daarvan in een ander daglicht plaatsen.

7. De beoordeling van de gronden van het verzet

7.1 De kamer overweegt dat het verzet van klagers samengevat hierop neerkomt dat de beslissing van de voorzitter onjuist is omdat de klacht niet ging over de stuitingshandelingen maar dat er is geklaagd over het feit dat gerechtsdeurwaarder sub 1, gelet op wat klagers onder de noemer “timetable” hebben aangevoerd nimmer tot executie had mogen overgaan. Daarover heeft de kamer volgens klagers nooit eerder geoordeeld. Ter zitting heeft de voorzitter klagers erop gewezen dat het verzet was gericht tegen de voorzittersbeslissing gegeven op de klachten met zaaknummers 16/610 en 16/270 terwijl de thans bestreden beslissing van de voorzitter was gegeven op de klachten met zaaknummers 270 en 271.2016. Klagers hebben daarop uitdrukkelijk verzocht mede te beslissen op de klacht die is ingediend op 11 juni 2016, voor zover deze de klacht onder zaaknummer 16/610 betreft.

7.2 Om met dit laatste te beginnen wijst de kamer erop dat op de klacht met zaaknummer 16/610 is beslist bij de op 29 november 2016 gegeven voorzittersbeslissing. Tegen die beslissing hebben klagers verzet ingesteld welk verzet door de kamer bij beslissing van 29 maart 2017 ongegrond is verklaard. Op de klacht van 11 juni 2016 kan dus niet opnieuw worden beslist. De kamer verwijst voor beide voornoemde beslissingen naar hetgeen hiervoor onder 3b van de feiten staat vermeld. In de beslissing van 29 maart 2017 staat onder 3 a tot en met p van de feiten de volledige “timetable” tot aan die datum vermeld van hetgeen is voorgevallen vanaf 8 december 2010, het gelegde conservatoire beslag op de aan klagers in eigendom toebehorende onroerende zaken, tot aan het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2016.

7.3. Uit deze beslissingen blijkt dat de klacht en het verzet exact hetzelfde onderwerp betrof dat klagers in de klachten met zaaknummers 270 en 271.2016, naast het bezwaar tegen het stuitingsexploot van 29 februari 2016, als waarvan klagers ook nu weer in verzet komen, namelijk dat gerechtsdeurwaarder sub 1 de executie niet in gang had mogen zetten omdat hij wist dat er geen dwangsommen waren verbeurd.

7.4 De kamer heeft daaromtrent onder 7.2 van de beslissing van 29 maart 2017 reeds overwogen:

“dat -wat er ook zij van de door klager in verzet aangevoerde gronden- vaststaat dat er in de periode tussen 15 december 2010 en 16 december 2014 onduidelijkheid bestond over de al dan niet door klager verleende medewerking aan de bij vonnis gegeven veroordeling en het al dan niet verbeuren van dwangsommen. Klager stelde zich daarbij op het standpunt dat er geen dwangsommen waren verbeurd omdat hij aan het vonnis van 8 december 2010 had voldaan door te verschijnen bij de notaris. De opdrachtgever stelde zich op het standpunt dat klager weliswaar bij de notaris was verschenen maar niet had medegewerkt aan het verlijden van de akte omdat klager de koopsom niet kon voldoen. De opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder was van mening dat de dwangsom daarmee was verbeurd. Alleen al op grond van het voorgaande dient de beslissing van de voorzitter in stand te blijven omdat aan eerder door de kamer of diens voorzitter genomen beslissingen dezelfde feiten ten grondslag lagen als de hiervoor onder 3 genoemde feiten.”

7.5 In de overwegingen ten overvloede is de kamer in die beslissing van 29 maart 2017 ook ingegaan op alle punten die door klagers in het onderhavige verzet wederom worden aangevoerd. Verwezen wordt naar de overwegingen 7.3 tot en met 7.7 van de gepubliceerde uitspraak.

7.6 Het verzet gericht tegen de door gerechtsdeurwaarder sub 2 gedane betekening van het exploot van 29 februari 2016 en het verwijt dat beide gerechtsdeurwaarders

daarvan wordt gemaakt, kan evenmin slagen. Het betrof hier een stuitingsexploot dat is betekend terwijl de procedure bij de Hoge Raad nog liep en waarover al eerder al was beslist dat een dergelijke handeling niet tuchtrechtelijk laakbaar was. De kamer verwijst voor eerdere beslissingen op een dergelijke klacht naar hetgeen hiervoor onder 3a van de feiten staat vermeld.

7.7 Op grond van het voorgaande leveren de door klagers in verzet tegen de beslissing van de voorzitter in de zaken met nummers 270 en 271.2016 aangevoerde gronden dan ook geen nieuwe gezichtspunten op die maken dat de beslissing van de voorzitter tot kennelijke niet ontvankelijk verklaring van de klachten niet in stand kan blijven. De door klagers overgelegde stukken maken dit niet anders. De kamer is het met de beslissing van de voorzitter eens en het verzet tegen die beslissing dient met aanvulling van de namen van de gerechtsdeurwaarders tegen wie de klacht is ingediend, ongegrond te worden verklaard.

8. Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

BESLISSING:

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

- verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gegeven door mr. A. Sissing, voorzitter en mr. A.E. de Vos en

M.W. de Ruijter, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2018, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet geen rechtsmiddel open.