ECLI:NL:TDIVTC:2018:9 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/53+54

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:9
Datum uitspraak: 16-03-2018
Datum publicatie: 05-07-2018
Zaaknummer(s): 2017/53+54
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klachten tegen twee dierenartsen. De ene dierenarts wordt verweten in een te vroeg stadium te hebben geadviseerd c.q. besloten de hond van klaagster te euthanaseren zonder eerst andere opties te onderzoeken. De andere dierenarts wordt verweten dat zij de euthanasie van de hond onzorgvuldig en niet professioneel heeft uitgevoerd. Beide klachten ongegrond.

x,         klaagster,    

tegen:

y,         beklaagde sub 1 (zaaknr. 2017/54),

z,         beklaagde sub 2 (zaaknr. 2017/53).

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de beide zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Er heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij beide beklaagden met hun gemachtigde aanwezig waren. Klaagster is niet verschenen.

2. DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde sub 1 dat hij in een te vroeg stadium heeft geadviseerd c.q. besloten de hond te euthanaseren zonder eerst andere opties te onderzoeken.

Beklaagde sub 2 wordt verweten dat zij de euthanasie van de hond onzorgvuldig en niet professioneel heeft uitgevoerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Labrador Retriever geboren op 25 juni 2003 en bijna 14 jaar oud op het moment van overlijden.

3.2. Op 28 maart 2017 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagden omdat de hond niet goed liep, rechts achter door zijn poot zakte en wat scheef ging staan. Klaagster is uitgebreid te woord gestaan door een assistente, waarna een herhaalrecept voor Carprodyl 50 mg is voorgeschreven.

3.3. Omdat de klachten aanhielden, heeft op 5 april 2017 een telefonisch consult plaatsgevonden met beklaagde sub 1, die tijdens het consult na anamnese over euthanasie heeft gesproken en daartoe heeft geadviseerd. Klaagster is nog diezelfde avond met de hond naar de praktijk gekomen. Daar heeft beklaagde sub 1 de hond klinisch onderzocht. Ondanks zijn eerdere advies heeft beklaagde sub 1 besloten tot voortzetting van de medicamenteuze behandeling, omdat daar naar zijn mening nog niet optimaal gebruik was gemaakt. Verder heeft hij met klaagster afgesproken de situatie nog enkele dagen aan te zien.

3.4. Op 7 april 2017 heeft beklaagde sub 1 telefonisch contact opgenomen met klaagster, die hem mededeelde dat de toestand van de hond verder achteruit was gegaan. Beklaagde sub 1 heeft vervolgens aan klaagster wederom geadviseerd de hond te laten inslapen, met welk advies klaagster heeft ingestemd. Omdat klaagster de hond in de vertrouwde thuisomgeving wilde laten inslapen, doch dit om praktische redenen niet meer mogelijk was, is afgesproken dat beklaagde sub 2 de volgende dag (8 april 2017) omstreeks 10:15 uur een huisvisite bij klaagster zou afleggen om de hond te laten inslapen.

3.5. Omdat beklaagde sub 2 die volgende dag tijdens het open spreekuur werd geconfronteerd met twee spoedgevallen, kon zij niet op het afgesproken tijdstip ten huize van klaagster verschijnen. Beklaagde sub 2 meldde zich omstreeks 11.15 uur ten huize van klaagster en heeft, omdat de hond geen patiënt van haar was, eerst kort met klaagster en haar partner over de hond gesproken. Beklaagde sub 2 heeft de hond ter inleiding van de euthanasie door middel van een intra musculaire injectie verdoofd. Tijdens deze injectie vertoonde de hond een pijn- c.q. schrikreactie. Nadat beklaagde sub 2 had vastgesteld dat de hond volledig onder narcose was, heeft zij via een intra cardiale injectie het anesthesiemiddel T61 toegediend. Omdat de ademhaling nog even doorging, heeft beklaagde een tweede dosis van hetzelfde middel toegediend en heeft zij vervolgens de dood van de hond vastgesteld.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op de verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. In het veterinair tuchtrecht geldt als uitgangspunt dat een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelen kan worden aangesproken en niet op het veterinair handelen van collegae. Met in achtneming van dit uitgangspunt zal het college allereerst de klacht tegen beklaagde sub 1 en daarna de klacht tegen beklaagde sub 2 bespreken.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknr. 2017/54)

5.3. In zijn algemeenheid geldt dat het een dierenarts vrij staat om tot euthanasie te adviseren als hij of zij dat in een bepaalde ernstige en uitzichtloze situatie het meest aangewezen acht.

5.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat klaagster op 28 maart 2017 telefonisch contact heeft opgenomen met de praktijk van beklaagden omdat de hond instabiel was in de achterhand en soms omviel. Klaagster is toen te woord gestaan door een praktijkassistente. Tijdens dat gesprek is ook gesproken over euthanasie. Omdat klaagster moeite had met het mogelijke afscheid van de hond en omdat voor de hond in het verleden in verband met locomotie problemen al vaker Carprodyl was voorgeschreven, is een herhaalrecept uitgeschreven voor Carprodyl 50mg 2dd ½ tablet. Het is voor het college niet duidelijk welke dierenarts het herhaalrecept heeft uitgeschreven en of beklaagde sub 1 een aandeel in dit consult heeft gehad. Hoe het ook zij, de keuze voor de behandeling, valt in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het college te billijken.

5.5. Op 5 april 2017 heeft een telefonisch consult met beklaagde sub 1 plaatsgevonden, omdat de klachten met de achterhand aanhielden. Beklaagde heeft in eerste instantie geadviseerd de hond te laten inslapen en klaagster uitgenodigd om na afloop van het avondspreekuur die dag met de hond naar de praktijk te komen, aan welke uitnodiging klaagster gevolg heeft gegeven. Beklaagde sub 1 heeft de hond klinisch onderzocht en vastgesteld dat de hond erg pijnlijk was bij palpatie en manipulatie van de onderrug. Op basis van de klinische symptomen bestond ook al enige tijd het vermoeden dat er waarschijnlijk ook sprake was van een larynxparalyse. Beklaagde sub 1 heeft gesteld dat, hoewel tijdens het consult duidelijk werd dat de levenskwaliteit van de hond twijfelachtig was, met klaagster de mogelijkheden van verdere diagnostiek, zoals het maken van röntgenfoto’s en een MRI-scan en het uitvoeren van een scopie, zijn besproken doch dat daarvan, gelet op de leeftijd van de hond en de verdere levensverwachting, in overleg met klaagster van is afgezien. Hoewel klaagster betwist dat de mogelijkheden van verdere diagnostiek zijn besproken, heeft het college op zichzelf geen aanleiding om dit in twijfel te trekken. Verder geldt overigens dat het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat aan het woord van klaagster minder waarde wordt gehecht dan aan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen.

5.6. In ieder geval staat vast dat beklaagde sub 1 vervolgens nog voor voortzetting van de behandeling heeft gekozen omdat hij van mening was dat nog niet optimaal gebruik was gemaakt van de medicamenteuze mogelijkheden, hetgeen het college kan volgen. In verband daarmee heeft hij de toediening van Carprodyl 50mg verhoogd naar twee keer daags een tablet en tevens Tramadol 100mg 2 x daags 1½ tablet voorgeschreven. Daarnaast is met klaagster afgesproken de situatie nog twee dagen aan te zien en dat beklaagde zelf contact zou opnemen om te informeren hoe het gedurende die dagen was gegaan. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde sub 1 veterinair niet onjuist gehandeld door in weerwil van zijn eerdere advies tot euthanasie, in de gegeven situatie toch nog te kiezen voor een behandeling met medicijnen.

5.7. Op 7 april 2017 heeft beklaagde sub 1 conform afspraak, telefonisch contact met klaagster opgenomen, waarbij zij hem mededeelde dat de toestand van de hond verder achteruit was gegaan en dat de hond misselijk werd van de combinatie van medicijnen. Beklaagde sub 1 heeft toen wederom aan klaagster geadviseerd de hond te laten inslapen, met welk advies klaagster heeft ingestemd. Omdat  klaagster de hond de vertrouwde thuisomgeving wilde laten inslapen, doch dit om praktische redenen op dat tijdstip niet meer mogelijk was, is afgesproken dat beklaagde sub 2 de volgende dag (8 april 2017) omstreeks 10:15 uur een huisvisite bij klaagster zou afleggen om de hond te laten inslapen.

5.8. Het college is van oordeel dat beklaagde sub 1 veterinair niet onjuist heeft gehandeld door op 7 april 2017 tot euthanasie te adviseren en niet meer eerst nog een therapie in te stellen. Uit de stukken is genoegzaam gebleken dat de hond, die ten tijde van haar overlijden al bijna veertien jaar oud was, in korte tijd steeds verder achteruit was gegaan, steeds zwakker in de achterhand werd en regelmatig omviel. Op laatstgenoemde datum bleek tijdens telefonisch contact tussen klaagster en beklaagde sub 1 dat er geen verbetering in de lichamelijke toestand van de hond was opgetreden en werd bevestigd dat euthanasie een reële optie was.

5.9. Het geheel overziend, oordeelt het college dat het veterinair handelen van beklaagde sub 1  binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is geweest en is niet komen vast te staan dat sprake is geweest van een tekortschieten dat een tuchtrechtelijke veroordeling zou rechtvaardigen.

De klacht tegen beklaagde sub 1 wordt dan ook ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknr. 2017/53)

5.10. Het college stelt voorop dat de euthanasie van een dier voor de eigenaren een emotionele en belastende gebeurtenis is. Van de betrokken dierenarts mag mede daarom, maar ook ter voorkoming van onnodig leed bij het dier, worden verwacht bij de uitvoering daarvan zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid te betrachten. Dit neemt evenwel niet weg dat vooraf nimmer kan worden gegarandeerd dat een euthanasieproces probleemloos verloopt.

5.11. Vaststaat dat beklaagde sub 2 voor het eerst op 8 april 2017 bij de behandeling van de hond is betrokken geraakt. Door beklaagde sub 1 was met klaagster afgesproken dat beklaagde sub 2 op die dag omstreeks 10:15 uur ten huize van klaagster de hond zou laten inslapen. Beklaagde sub 2 had op die dag dienst tijdens het open spreekuur van de praktijk en werd geconfronteerd met twee spoedgevallen, waarbij haar assistentie nodig was. Om die reden kon zij zich niet op het afgesproken tijdstip bij klaagster thuis melden, doch melde zij zich eerst omstreeks 11:15 uur. Dat beklaagde sub 2 de intentie had om de afspraak na te komen, blijkt reeds uit de omstandigheid dat zij rond 10:30 uur telefonisch aan klaagster heeft gemeld dat zij later zou komen en is tevens contact opgenomen met het crematorium met de mededeling dat de crematie niet op het afgesproken tijdstip (11:15 uur) kon plaatsvinden. Verder kunnen zich altijd onvoorziene omstandigheden voordoen waardoor afspraken niet  kunnen worden nagekomen. Nu niet is gebleken dat de hond van klaagster die ochtend in acute nood verkeerde of pijn leed, valt naar het oordeel van het college te billijken dat beklaagde sub 2 ervoor heeft gekozen, eerst spoedeisende hulp op de praktijk te verlenen aan twee in nood verkerende dieren, alvorens het huisbezoek bij klaagster af te leggen. Dat beklaagde sub 2 om die reden niet op tijd bij klaagster arriveerde kan in de genoemde omstandigheden tuchtrechtelijk niet verwijtbaar worden geacht.

5.12. Na binnenkomst heeft beklaagde sub 2, die de hond niet eerder had gezien, kort overleg gehad met klaagster, die bevestigde dat de hond niet meer kon opstaan en zich moeilijk kon bewegen. Op basis van deze informatie, de door haar geraadpleegde patiëntenkaart, klinische inspectie en de van beklaagde sub 1 verkregen informatie, is beklaagde sub 2 naar het oordeel van het college op goede gronden tot het besluit kunnen komen om over te gaan tot euthanasie.

5.13. Beklaagde sub 2 heeft vervolgens de hond een intramusculaire injectie met een mengsel van Medetomidine, Ketamine en Midazolam toegediend, hetgeen geen ongebruikelijke inleidende verdoving voor euthanasie betreft. Onweersproken is gebleken dat beklaagde sub 2 tegenover klaagster heeft aangegeven dat een intramusculaire injectie bij het dier een pijn- c.q. een schrikreactie teweeg kan brengen, welke reactie zich in dit geval ook voordeed. Voorts is aangegeven dat een dier ook misselijk kan worden van een verdovingsmiddel als het niet nuchter is. In dit geval werd de hond inderdaad misselijk en heeft zij wat voedsel uitgebraakt. Het optreden van dergelijke reacties bij en na het toedienen van de in het onderhavige geval gebruikte verdovingsvloeistof kan niet altijd worden voorkomen, hoe onaangenaam dit voor het dier en een diereigenaar ook is. Het gebruikte verdovingsmiddel en wijze van verdoving zijn gangbaar en geaccepteerd en niet is kunnen blijken dat aan het ontstaan van de bedoelde reacties foutief veterinair handelen van beklaagde sub 1 ten grondslag heeft gelegen.

5.14. Ongeveer 10 minuten later heeft beklaagde sub 2 door middel van de ooglidreflex gecontroleerd of het verdovingsmiddel goed was ingewerkt en heeft zij vastgesteld dat deze reflex negatief was en de ogen waren weggedraaid, waarmee vaststond dat de hond diep en volledig onder anesthesie was. Beklaagde sub 2 heeft er vervolgens voor gekozen het anesthesiemiddel T61 intra cardiaal toe dienen. Omdat na deze injectie de hond nog enige tijd doorging met ademen, heeft beklaagde sub 2 besloten een tweede dosis T61 toe te dienen, van welke toediening de hond wegens de diepe narcose niets heeft gemerkt of gevoeld. Klaagster heeft deze tweede toediening om begrijpelijke redenen als zeer onaangenaam ervaren. Echter geldt ook in dit opzicht dat niet altijd kan worden voorkomen dat een tweede injectie nodig is om een dier definitief in te laten slapen en dat dit voor het college geen reden vormt om van foutief handelen van de dierenarts uit te gaan. Beklaagde sub 2 heeft hierna door middel van auscultatie vastgesteld dat het hart niet meer klopte, waarna zij de hond overleden heeft verklaard.

5.15. Het geheel overziend, oordeelt het college dat ook het veterinair handelen van beklaagde sub 2 binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is geweest en is niet komen vast te staan dat sprake is geweest van een tekortschieten dat een tuchtrechtelijke veroordeling zou rechtvaardigen.

De klacht tegen beklaagde sub 2 wordt dan ook ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

In de zaken met de nummers 2017/53 en 2017/54:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.