ECLI:NL:TDIVTC:2018:46 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/23

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:46
Datum uitspraak: 20-12-2018
Datum publicatie: 01-04-2019
Zaaknummer(s): 2018/23
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Gegrond met berisping
  • Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht tegen twee dierenartsen over een uitgevoerde castratie bij een hond en de na de castratie verleende nazorg. Ten aanzien van een van de dierenartsen gegrond. Berisping.

W,        klaagster,    

tegen:

X,         beklaagde sub 1 (zaaknr. 2018/23),

Y,        beklaagde sub 2 (zaaknr. 2018/24).

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de beide zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en - in de zaak met nummer 2018/24 - de dupliek. Er heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij klaagster aanwezig was. Beklaagden hebben zich voor de zitting afgemeld. Na de mondelinge behandeling zijn de zaken door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde sub 1 wordt verweten, in hoofdzaak, dat bij de castratie van de hond van klaagster een ernstige fout is gemaakt. Beklaagde sub 2 wordt verweten, in hoofdzaak, dat zij na de castratie van de hond in de verleende nazorg tekort is geschoten.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Duitse Dog, reu, geboren op 30 maart 2016.

3.2. Op 20 februari 2018 is de hond door beklaagde sub 1 gecastreerd volgens de door haar genoemde ‘half-bedekte’ methode. In verweer is beschreven hoe de ingreep is uitgevoerd, namelijk als volgt: na het maken van een incisie voor het scrotum en buiten het lichaam brengen van de testis is, na kneuzing van de tunica door middel van een Pean, een enkelvoudige ligatuur rond de tunica vaginalis aangelegd met behulp van een Vicryl 20. Daarna is vijf maal een chirurgische knoop gelegd. De stomp is ongeveer 1,5 centimeter lang gelaten aan beide kanten. De beide kanten zijn vervolgens op nabloedingen gecontroleerd. Voorts is  middels het uitoefenen van manuele druk op het scrotum een controle op een eventuele bloeding uit het scrotum verricht. De wond is vervolgens in drie lagen gesloten door middel van doorlopende hechtingen met behulp van Vicryl 3-0. Beklaagde heeft gesteld al deze handelingen ter zake van de hond van klaagster te hebben verricht.

3.3. Na de operatie is de hond diezelfde dag met klaagster mee naar huis gegaan. De volgende ochtend, op 21 februari 2018, heeft klaagster met de praktijk gebeld omdat zij zich zorgen maakte over de hond. Er heeft een consult op de praktijk plaatsgevonden, waarbij beklaagde sub 2 de hond heeft onderzocht. Klaagster heeft bij dit consult aangegeven dat de hond niet of nauwelijks wilde eten, problemen had met lopen en plassen, dat de hond had gebraakt en bellen aan zijn bek had hangen. Verder was de hond sloom en was klaagster bezorgd dat de blaas te vol zou zitten. Klaagster heeft voorts aangegeven dat ze de na de ingreep in tabletvorm voorgeschreven medicatie (Metacam) niet bij de hond kreeg toegediend.

3.4. Beklaagde sub 2 heeft tijdens het consult de wond geïnspecteerd en geconcludeerd dat er geen bloedingen of bloeduitstortingen zichtbaar waren en dat het scrotum niet was opgezet. De lichaamstemperatuur van de hond is gecontroleerd en beklaagde heeft vastgesteld dat geen sprake was van koude-extremiteiten. Beklaagde heeft voorts de buik bevoeld. In het verweerschrift heeft zij daarover gesteld dat de undulatieproef negatief was, dat de blaas matig was gevuld en niet op spanning stond. De slijmvliezen waren normaal en roze van kleur en klaagster heeft geconstateerd dat de ademhaling rustig en costo abdominaal was. Beklaagde sub 2 heeft de hond, omdat hij had gebraakt, behandeld tegen misselijkheid en daartoe een injectie Cerenia toegediend. Voorts is Metacam per injectie toegediend, zodat klaagster thuis geen medicijnen in tabletvorm aan de hond hoefde toe te dienen. De hond is daarop weer met klaagster en haar echtgenoot mee naar huis gegaan, waarbij tegen klaagster is gezegd dat binnen 1,5 á 2 uur verbetering zou moeten optreden.

3.5. Na thuiskomst is een oppas gevraagd om in de woning van klaagster op de hond te letten, omdat klaagster en haar echtgenoot elders een afspraak hadden. Omstreeks 14:00 uur heeft de oppas klaagster telefonisch gemeld dat het niet goed ging met de hond en dat geen ademhaling meer kon worden vastgesteld. Klaagster is daarop naar huis gekomen. Klaagster vermoedde dat de hond reeds was overleden en is onmiddellijk met de hond naar de praktijk van beklaagden gereden. Daar is het overlijden van de hond vastgesteld. Beklaagde sub 2 heeft geconstateerd dat de huid van de hond lijkbleek was en de buik een bolle omvang had, en de undulatieproef bleek post mortem positief. Door middel van een dunne naald aspiratie biopt is op de praktijk vastgesteld dat er vrij bloed in de buikholte aanwezig was. Er is vervolgens een echografie van de buik gemaakt en daarbij is bevestigd dat er veel vrij bloed in de buik zat en dat de milt gestuwd was.

3.6. Klaagster heeft een Veterinair Pathologisch Diagnostisch Centrum sectie op het stoffelijk overschot van de hond laten verrichten. De conclusie van de sectie was dat het overlijden is veroorzaakt door een ernstig hemo-abdomen, welke met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gerelateerd was aan het niet aanwezig zijn van een ligatuur rond de rechter arteria en vena testicularis. Voorts is geconcludeerd dat gezien de tijdsduur tussen de castratie en het overlijden van de hond, het waarschijnlijk was dat de ligatuur langzaam is losgekomen van de rechter vaatstomp. De geconstateerde veranderingen in het hart en de milt zijn geduid als waarschijnlijke tekenen van (gradueel ontstane) hypoxie door de verbloeding in de buikholte.

3.7. Op 28 februari 2018 heeft een gesprek tussen de echtgenoot van klaagster en beklaagden plaatsgevonden, waarbij het sectieverslag is besproken. Tijdens dit gesprek is in de visie van klaagster geen duidelijkheid verschaft over de bij klaagster en haar echtgenoot levende vragen over de oorzaak van het overlijden van de hond. Op enig moment hierna heeft klaagster de onderhavige procedure geëntameerd. Uit het verhandelde ter zitting heeft het college begrepen dat klaagster van de aansprakelijkheidsverzekeraar van de praktijk van beklaagden een bedrag ter zake van onder meer de gemaakte kosten van de behandeling uitgekeerd heeft gekregen.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op de verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling gaat het er naar vaste jurisprudentie niet om of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt als criterium aangehouden of beklaagden als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoten zijn opgetreden. In het veterinair tuchtrecht geldt verder als uitgangspunt dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundige handelen verantwoordelijk is en niet voor het veterinair handelen van collegae. Met in achtneming van deze uitgangspunten zal eerst de klacht tegen beklaagde sub 1 en daarna de klacht tegen beklaagde sub 2 worden besproken.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, (zaaknr. 2018/23)

5.2. Klaagster verwijt beklaagde sub 1 nalatigheid, omdat de hond door een bloeding is overleden die het gevolg is van een tijdens de castratie gemaakte fout.

5.3. Beklaagde sub 1 heeft daartegenover ingebracht dat zij de onder 3.2 beschreven ‘half bedekte’ methode heeft toegepast, dat zij met deze methode veel ervaring heeft en deze talloze malen heeft uitgevoerd, zonder dat daarbij complicaties zijn ontstaan. Met betrekking tot het feit dat bij sectie de ligatuur niet is teruggevonden heeft beklaagde sub 1 aangevoerd te vermoeden dat die is blijven zitten om de tunica vaginalis en dat de zaadstreng en het bloedvat er tussendoor zijn gegleden. Het college heeft het standpunt van beklaagde sub 1 aldus begrepen dat zij van mening is dat zij niet nalatig is geweest omdat ze een juiste methode heeft toegepast en die voldoende heeft gecontroleerd, en daarmee ook heeft bedoeld te stellen dat er altijd een complicatie kan optreden zonder dat daar foutief handelen van de dierenarts aan ten grondslag hoeft te liggen.

5.4. Het college is van oordeel dat de door beklaagde gehanteerde ‘half bedekte’ methode, zoals onder 3.2 beschreven, een op zichzelf geaccepteerde wijze van castreren van een hond betreft, met dien verstande dat die methode in de literatuur wordt beschreven als  een ‘bedekte’ of ‘gesloten’ castratie. Het wordt dan ook niet verwijtbaar bevonden dat door beklaagde voor die methode als zodanig is gekozen. Wel verdient de open methode in de visie van het college de voorkeur, omdat bij die methode het risico dat de ligatuur van een stomp afglijdt en daarmee het risico op een inwendige bloeding minder groot is. Als echter voor de ‘bedekte’ methode wordt gekozen, zoals hier is geschied en hetgeen als gezegd op zichzelf niet verwijtbaar is, dan gebiedt de zorgvuldige beroepsuitoefening naar het oordeel van het college wél dat, om het risico van het afglijden van de ligatuur te minimaliseren, de ligatuur in die situatie wordt getransfixeerd en er dubbel wordt geligeerd. Het wordt in zo verre dus verwijtbaar c.q. nalatig geacht dat beklaagde bij de ‘bedekte’ methode transfixatie en dubbel ligeren achterwege heeft gelaten, waarmee een verhoogd risico is ontstaan op het afglijden van de ligatuur en daarmee op een inwendige bloeding. De klacht is in zoverre gegrond, waarbij oplegging van de hierna in het dictum van de uitspraak vermelde maatregel passend wordt bevonden.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, (zaaknr. 2018/24)

5.5.  Het college stelt voorop dat wanneer de diereigenaar daags na een operatie van dat dier meldt dat het geopereerde dier niet in normale en goede doen is, een dierenarts alert dient te zijn op een mogelijk verband met de uitgevoerde ingreep. Dat heeft ook te gelden bij een op zichzelf relatief eenvoudige ingreep als een castratie, met de aantekening dat bepaalde symptomen niet direct zorgwekkend hoeven te zijn en ook kunnen passen bij het vroege stadium van het herstelproces.

5.6.  Naar het oordeel van het college is voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde sub 2 bij haar onderzoek op 21 februari 2018 bedacht is geweest op een mogelijk verband tussen de toestand van de hond en de ingreep die de vorige dag is uitgevoerd. In dat kader heeft zij naar het oordeel van het college voldoende onderzoek verricht, zoals onder 3.4 weergegeven. Het college acht  op basis van de inhoud van het verweerschrift, de dupliek en de beschrijving op de patiëntenkaart, voldoende aannemelijk dat zij ook rekening heeft gehouden met de melding van klaagster dat de hond al enige tijd niet meer had geürineerd. Beklaagde heeft in dat verband vastgesteld dat de buik soepel aanvoelde, dat de blaas matig was gevuld en dat die niet op spanning stond. Ook bleek geen sprake van een positieve undulatie. Het college acht op basis van de beschrijving in het verweerschrift en de patiëntenkaart ook aannemelijk dat de polsfrequentie is gecontroleerd.  Hiernaast geldt dat, voor zover er een verschil van mening bestaat over de tijdens het consult door beklaagde gemeten lichaamstemperatuur (38,1 of 38,4 graden Celsius), beide genoemde temperaturen binnen de referentiewaarden liggen en op zichzelf niet zorgwekkend hoeven te zijn.

5.7. Het college ziet geen aanleiding om te concluderen dat de beschreven symptomen van de hond in de ochtend van 21 februari 2018 in combinatie met de resultaten van het door beklaagde sub 2 verrichte klinisch onderzoek, duiden op een uiterst zorgelijke of levensbedreigende situatie, die terstond aanleiding hadden moeten geven voor nader onderzoek zoals een echografie of een onderzoek naar een eventuele milttorsie. Het college kan beklaagde dan ook volgen waar zij na haar bevindingen eerstens heeft besloten tot een symptomatische behandeling Cerenia tegen de misselijkheid en Metacam tegen de pijn, waarbij klaagster te kennen is gegeven dat binnen 1,5 á 2 uur verbetering zou moeten optreden, hetgeen impliceert dat contact mocht worden opgenomen als verbetering binnen dat tijdsbestek uit zou blijven. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat het na het overlijden in de buik van de hond geconstateerde bloed ook eerst na het consult kan zijn opgetreden, kan naar het oordeel van het college niet worden geconcludeerd dat het veterinair handelen van beklaagde sub 2 nalatig is geweest en dat zij in de nazorg tekort zou zijn geschoten. De klacht tegen haar wordt daarom ongegrond verklaard.

5. DE BESLISSING   

Het college:

In de zaak met het nummer 2018/23, tegen beklaagde sub 1 :

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor onder rov. 5.4 beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren;

In de zaak met het nummer 2018/24, tegen beklaagde sub 2 :

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. M.P.J. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.