ECLI:NL:TDIVTC:2018:44 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/97

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:44
Datum uitspraak: 20-12-2018
Datum publicatie: 01-04-2019
Zaaknummer(s): 2017/97
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
  • Niet ontvankelijk
  • Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij veterinair tekort is geschoten met betrekking tot een onderbroken chirurgische ingreep bij een paard en met betrekking tot de zorg die in de daarop volgende dagen is verleend, met als gevolg dat het paard is overleden. Ongegrond.

X,        klager,

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Beide partijen waren daarbij aanwezig. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt, in hoofdzaak, verweten dat hij veterinair tekort is geschoten met betrekking tot een onderbroken chirurgische ingreep bij het paard van klager en met betrekking tot de zorg die in de dagen na de ingreep is verleend, met als gevolg dat het paard is overleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klager, een merrie, geboren op 14 mei 2010.

3.2. In maart en mei 2015 is het paard van klager door diens vaste dierenartsenpraktijk medicamenteus behandeld in verband met (matige) hoestklachten. Blijkens de tot de stukken behorende verklaring van een van de aan deze praktijk verbonden dierenartsen was het paard in die periode – behoudens de hoestklachten – altijd fris en gezond en was er geen sprake van slechte eetlust, sloomheid of van benauwdheid. Omdat de behandeling geen verbetering opleverde, is klager verwezen naar de praktijk van beklaagde voor nader onderzoek met betrekking tot de aanhoudende hoestklachten.

3.3. Op 27 mei 2015 heeft beklaagde bij het paard een klinisch en endoscopisch onderzoek van de keel uitgevoerd, waaruit naar voren kwam dat er sprake was van een subepiglottis cyste. Beklaagde heeft geadviseerd deze cyste op termijn chirurgisch te laten verwijderen. Omdat klager het paard in de (nabije) toekomst in wedstrijden wilde uitbrengen, is ervoor gekozen om niet te wachten met de ingreep en deze op korte termijn te laten uitvoeren. De ingreep is vervolgens op 4 juni 2015 ingepland.

3.4. Op 3 juni 2015 heeft klager zijn paard naar de praktijk van beklaagde gebracht en is de merrie daar opgenomen. De volgende dag, op 4 juni 2015, is gestart met de operatie. Nadat het paard onder sedatie was gebracht en de chirurg met de ingreep was begonnen, bleken er echter vrijwel direct problemen te zijn met de werking van de electrocauter, die uitviel, waardoor de operatie moest worden afgebroken.

3.5. Het paard is vervolgens weer bij de praktijk op stal gezet en de operatie is uitgesteld tot 8 juni 2015. In overleg met klager is besloten het paard tot die datum op de praktijk te houden. In de daaropvolgende dagen hebben volgens het protocol van de praktijk meerdere keren per dag klinische controles plaatsgevonden door een dierenarts (intern) tezamen met een assistent, waarbij het paard is geobserveerd, onderzocht en daarbij diverse keren is getemperatuurd. De patiëntenkaart vermeldt hieromtrent:

vrijdag 5 juni 2015 “alert, eet goed, mest goed” en “16u: alert, eet goed, mest goed”

zaterdag 6 juni 2015 “alert, eet redelijk, mest goed T=37.8” en “16u: alert, goed, mest goed T=37,9”

zondag 7 juni 2015 “alert, eet goed, mest goed T=37.8” en “16u alert, eet goed, mest goed T=37.9”.

3.6. In de avond van zondag 7 juni 2015 – tijdens de laatste stalronde – is het paard dood aangetroffen in de stal. In de patiëntenkaart is genoteerd “22u: Dood in stal gevonden; uit re neusgat schuimig bloed”.

3.7. De volgende ochtend, op 8 juni 2015, heeft beklaagde klager van het overlijden van het paard op de hoogte gebracht. Diezelfde dag is door een veterinair patholoog sectie verricht op het paard. Het sectieverslag vermeldt onder meer:

Hoofd en hals: craniaal en rechts lateraal van de epiglottis bevindt zich een nodulaire verdikking met een brede basis zonder duidelijke steelvorming in de mucosa van ongeveer 8 cm in diameter. Het oppervlak van de cyste is verspreid bedekt met een onregelmatig dof beslag (fibrine) met aan de linker laterale zijde een dof bruine horizontale lijn van ongeveer 4 mm breed (mogelijk veroorzaakt door thermocauter).

3.8. De conclusie van het sectieverslag luidt:

De forse subepiglottis cyste heeft zeer waarschijnlijk de respiratie belemmerd en mogelijk geresulteerd in het overlijden van het paard. Er zijn geen andere veranderingen, die het overlijden kunnen verklaren. Waarbij moet worden aangemerkt, dat niet alle functionele veranderingen in met name hart en hersenen pathomorfologische veranderingen veroorzaken.”

3.9. Blijkens de patiëntenkaart heeft op 19 juni 2015 een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Vervolgens heeft klager beklaagde, althans zijn praktijk, aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. Door de verzekeraar van de praktijk is deze aansprakelijkheid afgewezen. Daarop heeft klager de onderhavige procedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

Vooraf

5.1 Het paard van klager is overleden op 7 juni 2015. Nu klager een aannemelijke en voor het college valide verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij nog tot 16 oktober 2017 heeft gewacht met het indienen van de onderhavige tuchtklacht, ziet het college geen reden de klacht in verband met het verstreken tijdsverloop niet-ontvankelijk te verklaren.

Inhoudelijk

5.2. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.3. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van beklaagde beter had gekund, maar of hij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.4. Verder geldt in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundige handelen verantwoordelijk kan worden gehouden en niet voor het veterinair handelen van collegae. In dat verband bleek uit het verweer voor het college niet duidelijk wie de uitvoerend chirurg was geweest bij de bewuste ingreep op 4 juni 2015, waarbij een electrocauter is gebruikt om de cyste te verwijderen. Het college heeft daar ter zitting specifiek navraag naar gedaan, en van de zijde van beklaagde is verklaard dat hij wel degene is geweest die het paard op 27 mei 2015 heeft onderzocht in verband met (chronische) hoestklachten en de ingreep heeft voorgesteld, maar dat hij niet de chirurg is geweest die de ingreep heeft uitgevoerd althans daarmee een aanvang heeft gemaakt. Het college ziet geen aanleiding deze verklaring in twijfel te trekken. Dit brengt dan mee dat, voor zover de klacht ziet op de onjuiste uitvoering van de ingreep en het feit dat de operatie moest worden onderbroken, beklaagde daar geen verantwoordelijkheid voor draagt en dat dit verwijt hem niet kan worden toegerekend, zodat dit onderdeel van de klacht door het college niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Ten overvloede merkt het college nog op dat het kan voorkomen dat apparatuur onverwacht weigert, zonder dat daar per definitie onzorgvuldig of nalatig handelen in de voorbereiding aan ten grondslag hoeft te liggen.

5.5. Voor zover de klachten tevens zien op het onderzoek dat beklaagde op 27 mei 2015 heeft uitgevoerd, is voldoende komen vast te staan dat het klinisch onderzoek en het endoscopisch onderzoek naar behoren zijn uitgevoerd. De diagnose ‘subepiglottis cyste’ is juist gebleken. Het college kan beklaagde ook volgen in zijn advies deze cyste op termijn chirurgisch te laten verwijderen om luchtwegproblemen voor de toekomst te voorkomen. Omdat klager het paard in de (nabije) toekomst in de paardensport wilde uitbrengen, en alsdan sowieso een ingreep ter verwijdering van de cyste nodig zou zijn, is in overleg besloten de operatie direct in te plannen. Daarbij is beklaagde er overigens in eerste instantie van uitgegaan dat de cyste met behulp van een laser zou worden verwijderd, hetgeen om die reden in de patiëntenkaart is genoteerd, maar nadien op een misverstand bleek te berusten, omdat de verantwoordelijk chirurg uiteindelijk heeft gekozen voor het gebruik van een electrocauter. Het college stelt overigens vast dat dit een geëigende methode en geëigende apparatuur betreft voor het verwijderen van een dergelijke cyste.

5.6. Uit de stukken en hetgeen beklaagde ter zitting heeft verklaard, leidt het college verder af dat beklaagde, nadat de ingreep moest worden afgebroken vanwege haperende apparatuur, ook betrokken is geweest bij de beslissing om de operatie uit te stellen tot 8 juni 2015. Het college ziet geen aanleiding om dat uitstel met enkele dagen als veterinair onjuist aan te merken, nu de ingreep geen spoedeisend karakter had en er slechts marginale (operatieve) handelingen hadden plaatsgevonden. Gelet hierop kan het college ook de beslissing om het paard als electieve patiënt op te nemen en niet als intensive care patiënt volgen. Dat de (operatieve) handelingen ertoe zouden hebben geleid dat de cyste (gedeeltelijk) was losgeraakt en dat uitstel om die reden onverantwoord was, is niet komen vast te staan. Uit het sectierapport leidt het college af dat de cyste, die een diameter van 8 cm had, ten tijde van de sectie nog intact bleek te zijn en niet los was geraakt en dat slechts een minimale, dof bruine horizontale lijn van ongeveer 4 mm breed zichtbaar was, die mogelijk verband hield met het kortstondige gebruik van de electrocauter.

5.7. Beklaagde heeft ter zitting verklaard ook eindverantwoordelijk te zijn voor alle paarden die bij de praktijk op stal staan. Uit de stukken en de verklaring van beklaagde ter zitting maakt het college op dat deze kliniekpaarden volgens een protocol worden gemonitord. Drie keer per dag wordt een stalronde gelopen, waarbij in ieder geval een intern en een assistent betrokken zijn. Eenmaal per dag loopt ook de superviserend dierenarts mee. De electieve patiënten worden daarbij geobserveerd en getemperatuurd. Verder wordt beoordeeld of het paard voldoende eet, drinkt en mest. Ten aanzien van die controles noteert een assistent eventuele bijzonderheden hieromtrent. Het college acht deze mate van zorg en monitoring voor electieve patiënten voldoende. Uit de vastleggingen in het patiëntendossier blijkt dat gedurende de dagen dat het paard bij de praktijk op stal heeft gestaan geen noemenswaardige bijzonderheden zijn geconstateerd. Het college wijst er in dit verband op dat het niet ongebruikelijk is om alleen afwijkende zaken in verslaglegging te noteren en dat dit kan meebrengen dat niet van elke stalronde nauwgezet verslag wordt gedaan.

5.8. Beklaagde heeft verklaard het paard zelf op vrijdag en zondagmiddag te hebben gezien. Op beide dagen heeft hij geen bijzonderheden geconstateerd. Het paard had volgens beklaagde geen koorts en zeker geen respiratoire klachten en was dus niet benauwd, naast dat geen sprake was van bijvoorbeeld neusuitvloeiing. Dit is in feite ook bevestigd door de ter zitting eveneens aanwezige dochter van klager, die het paard op zondagochtend heeft bezocht, en die desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat het paard niet benauwd was en bijv. ook niet transpireerde. Wel was het paard volgens deze dochter niet in haar normale doen, maakte de merrie een uitgebluste indruk, alsof de scherpte eraf was, en heeft zij, de dochter, dit ook bij een vrouwelijke stalmedewerker gemeld. Het is voor het college echter niet mogelijk vast te stellen tegenover wie de dochter haar zorgen over de merrie die zondagochtend heeft geuit en beklaagde heeft gesteld dat interne navraag daaromtrent geen duidelijkheid heeft gebracht. De intern en de assistent die die zondag dienst hadden, hebben beiden verklaard de dochter niet zelf te hebben gezien of gesproken en voor het college is niet komen vast te staan dat hen of beklaagde een melding heeft bereikt over de door de dochter van klager geuite zorgen. In ieder geval kan beklaagde in de visie van het college niet verantwoordelijk worden gehouden voor een eventuele omissie in de interne communicatie dienaangaande. Hiernaast geldt dat de beschreven zorgen niet meer specifiek en concreter konden worden geduid en dat het college uit het verhandelde ter zitting heeft begrepen dat beklaagde het paard later die zondag zelf nog heeft gezien en onderzocht. Het college heeft geen reden om in twijfel te trekken dat beklaagde, zoals hij heeft gesteld, toen geen bijzonderheden of afwijkingen heeft waargenomen die terstond tot nader onderzoek of het direct ondernemen van actie noopten.

5.9. Het college stelt vast dat de plotselinge dood van het paard voor alle betrokkenen als een totale verrassing is gekomen. In de stukken treft het college geen enkele concrete aanwijzing aan dat de dood van het paard op enigerlei wijze voorzienbaar was, noch dat onoplettendheid of anderszins nalatig veterinair handelen van beklaagde hieraan debet is geweest. Ook beklaagde kon het overlijden niet verklaren en heeft daarom sectie voorgesteld. De veterinair patholoog heeft echter evenmin uitsluitsel kunnen geven over de precieze doodsoorzaak. Voor het college is in ieder geval niet komen vast te staan dat met betrekking tot de door beklaagde of de onder zijn verantwoordelijkheid aan het paard verleende zorg sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat een tuchtrechtelijke sanctie zou rechtvaardigen. 

5.10.  Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, onder meer met betrekking tot de communicatie over de afgebroken ingreep, de wenselijkheid tot het afsluiten van een verzekering en de gebrekkige interne communicatie binnen de praktijk, vallen deze verwijten buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht, althans zijn deze niet komen vast te staan, ofwel van onvoldoende gewicht om tot een gegrondverklaring van de klacht te kunnen komen.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht niet-ontvankelijk voor zover het betreft de uitvoering en staking van de ingreep;

verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M.P.J. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.