ECLI:NL:TDIVTC:2018:39 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/8

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:39
Datum uitspraak: 29-11-2018
Datum publicatie: 01-04-2019
Zaaknummer(s): 2018/8
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:  Dierenarts wordt verweten bij de euthanasie een hond veterinair onjuist c.q. nalatig te hebben gehandeld. Ongegrond.

X,           klager,

tegen

Y,           beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 27 september 2018.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, naar de kern genomen en zakelijk weergegeven, dat zij bij de euthanasie van de hond van klager veterinair onjuist c.q. nalatig heeft gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Engelse Bulldog, geboren op 15 september 2010.

3.2. Uit de stukken is gebleken dat de hond al enige tijd met epileptische aanvallen kampte, waarvoor door de vaste dierenarts medicatie werd voorgeschreven.  Op 31 december 2017 kreeg de hond met tussenpozen dergelijke aanvallen, die uiteindelijk in de nacht steeds heviger werden. In het klaagschrift wordt vermeld dat de hond die nacht onder de ontlasting zat, niet meer op haar poten kon staan en dat er geen contact met haar kon worden gekregen.

3 .3 . Op 1 januari 2018 is van de zijde van klager naar de (op dat moment dienstdoende) praktijk van beklaagde gebeld en verzocht om de hond in de thuisomgeving te laten inslapen. Beklaagde heeft zich vervolgens naar de woning van klager begeven.

3. 4 . Na aankomst constateerde beklaagde dat de hond een afwezige indruk maakte, in de gang lag en niet op kon staan en heeft zij gesproken met klager, althans diens partner, over de medische voorgeschiedenis van de hond, de steeds frequenter voorkomende en hevigere epilepsieaanvallen en over het verzoek tot euthanasie, waar beklaagde in de gegeven situatie achter kon staan.

3. 5. Beklaagde heeft vervolgens intramusculair een injectie met een narcosemiddel aan de hond toegediend en na enige tijd getracht een injectie met Euthasol via een van de voorpoten  toe te dienen. Toen daarbij een zwelling optrad, heeft beklaagde die poging gestaakt en getracht Euthasol via de andere voorpoot in te spuiten, echter trad ook bij deze injectie een zwelling op.

3 . 6. Beklaagde heeft met klager en diens partner vervolgens besproken dat het toedienen van Euthasol via de voorpoten niet lukte c.q. niet mogelijk was. Vervolgens heeft zij besloten intracardiaal een injectie met 15 ml Euthasol bij de hond toe te dienen. Toen daarbij bleek dat de ademhaling van de hond niet direct stopte, heeft beklaagde nog een injectie met dezelfde hoeveelheid van dit middel intracardiaal toegediend, waarna de hond is overleden.

3 .7 . Omdat klager de hond wilde laten cremeren, maar wegens ruimtegebrek niet in zijn eigen auto kon vervoeren, is beklaagde gevraagd of zij de hond in haar auto kon vervoeren naar de praktijk, waar het stoffelijk overschot van de hond voor de nacht zou worden bewaard, omdat het crematorium op die nieuwjaarsdag gesloten was. Beklaagde heeft hiermee ingestemd. Klager is met zijn auto achter beklaagde aan naar de praktijk gereden om daar de formulieren voor het crematorium in te vullen.

3. 8. De volgende dag hebben medewerkers van het crematorium het stoffelijk overschot van de hond op de praktijk van beklaagde opgehaald. Uit de stukken heeft het college begrepen dat een aantal dagen nadien de urn met de as van de hond van het crematorium op de praktijk werd ontvangen en nadien door de partner van klager is opgehaald. Bij die gelegenheid is door de partner van klager geklaagd over de wijze waarop de euthanasie was verlopen. Een gesprek met beklaagde hierover heeft niet tot een vergelijk of het wegnemen van de onvrede geleid, waarna de onderhavige tuchtprocedure is geëntameerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Voor zover is geklaagd over de communicatie, geldt naar vaste jurisprudentie dat klachten over de wijze waarop een dierenarts diereigenaren bejegent of met hen communiceert buiten het bestek van het veterinair tuchtrecht vallen. Er zijn voor het college geen redenen gebleken om van dit uitgangspunt af te wijken.

5.2. Het college stelt voorop dat ten aanzien van gezelschapsdieren niet als vanzelfsprekend mag worden beschouwd dat een dierenarts op verzoek bij een diereigenaar aan huis komt om veterinaire zorg, daaronder euthanasie begrepen, te verlenen en dat dit een extra service betreft, waartoe een dierenarts in beginsel niet gehouden is, temeer niet als een dier naar de praktijk kan worden vervoerd. In dit geval kwam daar bij dat beklaagde als dienstdoend dierenarts fungeerde en ook voor andere (spoed)gevallen beschikbaar diende te zijn, waar ook goed voorstelbaar is dat het in praktische zin de voorkeur heeft om het euthanaseren van een gezelschapsdier op de praktijk uit te voeren, die daartoe beter is uitgerust, met aldaar aanwezig instrumentarium als bijv. een weegschaal en een behandeltafel op werkhoogte. Dit neemt niet weg dat het een dierenarts uiteraard vrijstaat tegemoet te komen aan een verzoek tot euthanasie van een dier aan huis, zoals dat hier is gebeurd.

5.3. Uit de stukken volgt dat beklaagde na aankomst in de woning van klager overleg heeft gepleegd en dat van de zijde van klager is bevestigd dat de hond sinds enige maanden epileptische aanvallen had en daar medicatie voor kreeg en dat de aanvallen die laatste twee dagen frequenter (volgens de stukken meer dan 13 aanvallen) en steeds heviger werden en de hond niet kon staan, alles duidend op een zorgelijke en uiterst kritieke situatie. Op basis van die verkregen informatie en de beschreven eigen klinische waarneming, acht het college genoegzaam aannemelijk dat euthanasie een reële optie betrof c.q. geïndiceerd was om de hond een verdere lijdensweg te besparen, zoals van de zijde van klager ook was verzocht.

5.4. Het college oordeelt voorts dat de door beklaagde verkozen en voorgestane wijze van euthanaseren, waarbij een dier eerst wordt gesedeerd en vervolgens onder narcose na enige tijd een letale injectie krijgt toegediend, binnen de diergeneeskunde algemeen aanvaard is. Beklaagde heeft daarbij in dit onderhavige geval zoverre wel naar bevind van zaken moeten handelen dat zij in de thuissituatie het gewicht van de hond heeft moeten inschatten –20 tot 25 kilogram- en zij de handelingen bij de liggende hond op de vloer heeft moeten uitvoeren.

5.5. Blijkens de stukken heeft beklaagde de hond eerst intramusculair (in de bilspier) een injectie met Zoletil 50 toegediend, hetgeen een gebruikelijk en geaccepteerd sedatiemiddel betreft ter inleiding van een euthanasieproces. Ook de toegepaste dosering (2 ml) is naar het oordeel van het college niet onjuist geweest, indachtig ook dat de hond daarmee buiten bewustzijn en onder narcose is geraakt. Vervolgens heeft beklaagde een stuwband aangebracht en getracht om 15 ml Euthasol 20% intraveneus via een voorpoot met een vlindernaald bij de hond toe te dienen en toen dat niet lukte, via de andere voorpoot. In tegenstelling tot wat klager kennelijk meent, ging het hier niet om de (beoogde) toediening van een sedatie- c.q. slaapmiddel, maar om een euthasaat om het overlijden van de hond te bewerkstelligen. Dat bij die pogingen een reactie in de vorm van zwellingen ontstond, hoeft nog niet te betekenen dat beklaagde fouten heeft gemaakt bij het toedienen van de injecties. Het college kan er in ieder geval niet vanuit gaan dat beklaagde kan worden aangerekend dat er zwellingen zijn opgetreden en er voor een andere aanpak moest worden gekozen. Het college kan beklaagde verder volgen in haar keuze, nadat het injecteren van het euthanasiemiddel in de bloedbaan via de voorpoten niet lukte, om over te gaan tot intracardiale toediening, temeer ook waar uit de bijsluiter van het middel Euthasol volgt dat zowel intraveneuze als intracardiale toediening geoorloofd c.q. geaccepteerd is. 

5.6. Omdat de hond na de (eerste) injectie in het hart nog door bleef ademen, heeft beklaagde besloten een tweede dosis 15 ml Euthasol toe te dienen. Het college kan begrijpen dat klager het moeten aanschouwen van deze tweede toediening als onaangenaam heeft ervaren, echter is voldoende aannemelijk geworden dat de hond van deze tweede toediening niets heeft gemerkt of pijn heeft gevoeld. In dit verband geldt verder dat niet altijd kan worden voorkomen dat een tweede injectie nodig is om het definitieve overlijden van een dier te bewerkstelligen en dat in dit geval niet is komen vast te staan dat in dat opzicht door beklaagde foutief is gehandeld, bijvoorbeeld dat zij de ‘eerste’ injectienaald verkeerd zou hebben geplaatst of voor een te lage dosering zou hebben gekozen, uitgaande van een geschat gewicht tussen de 20 en 25 kilogram, waarbij een dosering van 15 ml volgens de in de bijsluiter beschreven marge is gebleven en normaliter voldoende moest zijn.

5.7. Een en ander neemt niet weg dat het euthanasieproces niet optimaal is verlopen, nu er complicaties zijn opgetreden en het proces langer heeft geduurd dan beide partijen voor ogen stond. Een probleemloos verloop van een euthanasieproces kan vooraf echter nimmer worden gegarandeerd en complicaties kunnen zich ook voordoen zonder dat daar per definitie foutief handelen van de dierenarts aan ten grondslag hoeft te liggen, hetgeen hier niet is komen vast te staan. Beklaagde heeft voor een gangbare en geaccepteerde euthanasiewijze gekozen, ook toen die moest worden bijgesteld, naast dat voor het college niet is vast te stellen dat de onregelmatigheden c.q. complicaties die zich hebben voorgedaan aan onzorgvuldig, onjuist of onverantwoord handelen van beklaagde te wijten zijn geweest. Een en ander betekent dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, en drs. M.E.A. Cuppens-Joosten, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.