ECLI:NL:TDIVTC:2018:36 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/13

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:36
Datum uitspraak: 25-10-2018
Datum publicatie: 18-02-2019
Zaaknummer(s): 2018/13
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten tijdens een weekenddienst een hond nodeloos te hebben laten lijden door het dier niet te euthanaseren, maar in plaats daarvan nog een behandeling in te zetten. Ongegrond.

X        klaagster,    

tegen

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 30 augustus 2018. Alleen klaagster was daarbij aanwezig.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde tijdens een weekenddienst de hond van klaagster nodeloos zou hebben laten lijden door de hond niet te euthanaseren, maar in plaats daarvan nog een behandeling in te zetten.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Op zaterdag 9 september 2017 heeft klaagster vanaf haar vakantieadres telefonisch contact gezocht met beklaagde, de dienstdoende dierenarts in de regio, omdat haar hond pijn had bij het ontlasten en tevens (aanhoudende) braakklachten had. De dochter van klaagster heeft zich die dag met de hond naar de praktijk van beklaagde gewend voor een consult.

3.2. De lezingen lopen uiteen over de vraag of er tijdens het consult door de dochter van klaagster nadrukkelijk is verzocht om euthanasie, hetgeen door beklaagde is tegengesproken. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht en onder meer geconstateerd dat de turgor matig was en de CRT (Capillary Refill Time) minder dan 1 seconde bedroeg. Bij buikpalpatie en rectaal onderzoek werden geen bijzonderheden vastgesteld. Wel was er sprake van bloed bij het braken en de ontlasting, die vrij dun was. Beklaagde heeft de hond fysiologisch zout en Eurolectrol (elektrolyten) toegediend en daarnaast een anti-emeticum (Cerenia), naast een middel tegen buikklachten (Buscopan) en een antibioticum (Amoxicilline). Tevens is een antibioticumkuur (Kesium) en een anti-emeticum/ gastroprokineticum (Metoclopramide) voorgeschreven en is geadviseerd om bij onvoldoende verbetering contact op te nemen.

3.3. De hond is dus na het consult aan de dochter van klaagster meegegeven. Later die middag c.q. avond heeft er nog telefonisch contact tussen partijen plaatsgevonden en is klaagster nog met haar dochter -zonder de hond- terug gekomen naar de praktijk van beklaagde. De lezingen lopen uiteen over de vraag of tijdens het telefoongesprek of tijdens het bezoek aan de praktijk over een verslechtering in de gezondheidssituatie van de hond is gesproken.

3.4. Beklaagde heeft de hond na die 9e september 2017 niet meer gezien. Uit het klaagschrift volgt dat de hond twee dagen nadien, op maandag 11 september 2017, door de eigen dierenarts van klaagster is geëuthanaseerd. Klaagster stelt zich op het standpunt dat dit reeds door beklaagde bij het consult op 9 september 2017 had moeten gebeuren en dat daar toen ook om was verzocht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft schriftelijk verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster. Daarbij wordt naar vaste jurisprudentie beoordeeld of het veterinair handelen van de dierenarts in kwestie binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

5.2. Beklaagde wordt verweten de hond nodeloos te hebben laten lijden door een behandeling in te stellen, ondanks dat klaagster dit niet meer wilde en om euthanasie was verzocht. Volgens beklaagde heeft hij in overleg met de dochter van klaagster een medicamenteuze behandeling ingezet en heeft hij geadviseerd om bij aanhoudend braken c.q verslechtering van de situatie opnieuw contact op te nemen met een dierenarts. Gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen dienaangaande hebben gegeven en bij gebreke van aanvullend bewijs, kan door het college niet worden vastgesteld dat tijdens het consult nadrukkelijk is gezegd dat klaagster geen behandeling meer wenste en dat door de dochter van klaagster om euthanasie is verzocht. Het is vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dit is hier niet het geval en niet is komen vast te staan dat beklaagde de hond tegen de wil en zonder instemming heeft behandeld, ondanks dat met nadruk om euthanasie zou zijn verzocht.

5.3. Ook echter als uit zou worden gegaan van de situatie dat van de zijde klaagster tijdens het bewuste consult wel zou zijn verzocht om euthanasie, is het de vraag of de hond toen terminaal en dusdanig ziek was dat euthanasie de enige overgebleven reële behandeloptie betrof en geen uitstel meer kon worden geduld om nog een behandeling in te kunnen stellen. Het is aan de dierenarts om te beoordelen of euthanasie aangewezen is en daartoe al dan niet te adviseren en, in overleg met de diereigenaar, te besluiten, waarbij het welzijn van het dier voorop dient te staan. In dit geval was de hond sinds de ochtend van 9 september 2017 ziek en uit de anamnese bleek van braakklachten en pijn bij het ontlasten, zijnde symptomen die medicamenteus kunnen worden behandeld. Beklaagde heeft de hond ook verder klinisch onderzocht, en naast de genoemde klachten geen afwijkende zaken geconstateerd. Weliswaar was de hond op leeftijd –het college heeft uit de stukken begrepen ongeveer 12 jaar en was sprake van serieuze en mogelijk ernstige klachten, echter stond bij voorbaat niet vast dat medicatie geen effect meer kon sorteren of dat daarmee bijvoorbeeld niet het weekend kon worden overbrugd tot de daarop volgende maandag, waarbij klaagster alsdan nog haar eigen dierenarts kon consulteren voor het verdere vervolg . Dat beklaagde nog mogelijkheden tot herstel zag en een symptomatische behandeling heeft ingezet, acht het college in de gegeven omstandigheden niet verwijtbaar, waarbij is aangegeven dat bij verslechtering weer contact met hem of een andere dierenarts moest worden opgenomen. Overigens is na het overlijden van de hond geen sectie verricht en ongewis gebleven welke onderliggende ziekte de hond onder de leden had.

5.4. Dat er al vrij snel na het consult een verslechtering zou zijn opgetreden, die door klaagster telefonisch aan beklaagde is gemeld, is bestreden. Volgens klaagster heeft zij naar de praktijk gebeld omdat de hond steeds zieker werd en zou beklaagde aangegeven hebben dat ze geduld moest hebben. Beklaagde heeft gesteld dat klaagster na het consult enkel heeft gebeld om door te geven dat zij later naar de praktijk zou komen om de rekening te betalen en dat er tijdens dit telefoongesprek en tijdens het bezoek aan de praktijk nadien niet is gesproken over een achteruitgang van de conditie van de hond. Beklaagde heeft gesteld dat klaagster en haar dochter die avond zonder de hond naar de praktijk zijn gekomen en dat toen een aanbetaling is gedaan en een betalingsregeling is overeengekomen. Ook op dit punt is er tegenspraak en kunnen de feiten door het college niet naar worden vastgesteld, met de aantekening dat niet gesteld of gebleken is dat, toen klaagster en haar dochter in de avond terug kwamen, het bezwaar is geuit dat de hond die middag niet was geëuthanaseerd of dat daar toen alsnog om is verzocht, noch is gebleken dat de volgende dag nog een andere dierenarts is geconsulteerd.

5.5. Resumerend is er tegenspraak over de vraag of tijdens het consult om euthanasie is verzocht en duidelijk is gemaakt dat klaagster geen behandeling meer voor haar hond wilde. Door het college kunnen de feiten dienaangaande niet worden vastgesteld, zodat de klacht op dit punt niet kan slagen. Ook is niet komen vast te staan dat de hond tijdens het consult in een dermate kritieke conditie verkeerde dat euthanasie aangewezen was en de enige overgebleven behandeloptie betrof en wordt verdedigbaar geacht dat beklaagde nog een symptomatische medicamenteuze behandeling heeft ingesteld om te bezien of daarmee herstel kon worden bereikt, waar ook niet als vast staand kan worden aangenomen dat hem na het consult is gemeld dat er, ondanks de toegepaste medicatie, een duidelijke verslechtering was opgetreden of dat er alsnog om euthanasie of anderszins nog om medische hulp is verzocht. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard. 

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. I.M. Hens, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.