ECLI:NL:TDIVTC:2018:35 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/2

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:35
Datum uitspraak: 25-10-2018
Datum publicatie: 18-02-2019
Zaaknummer(s): 2018/2
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten per injectie vochtafdrijvende medicatie in een te hoge dosering aan een hond te hebben toegediend, ten gevolge waarvan het dier is overleden althans het overlijden is bespoedigd. Ongegrond.

X,              klaagster,

tegen

Y,           beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

Partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling. Het college heeft de zaak in raadkamer besproken, waarna uitspraak is bepaald.

2. DE KLACHT

Het college heeft de klacht aldus verstaan dat beklaagde wordt verweten dat hij in de verleende zorg jegens de hond van klaagster tekort is geschoten, doordat hij per injectie vochtafdrijvende medicatie in een te hoge dosering aan de hond heeft toegediend, ten gevolge waarvan het dier is overleden althans het overlijden is bespoedigd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, geboren op 25 juni 2002. Ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid was de hond 15 jaar oud.

3.2. Op 4 december 2017 is klaagster met de hond bij beklaagde op consult geweest. Uit de stukken is gebleken dat de hond in verband met hartfalen al gedurende een reeks van jaren structureel hartmedicatie in tabletvorm kreeg toegediend, te weten Vetmedin, waar in een later stadium ook Furosoral aan was toegevoegd.

3.3. Blijkens de patiëntenkaart is tijdens het consult op 4 december 2017 aan de orde geweest dat de flauwtes waarmee de hond incidenteel kampte, frequenter voor kwamen en dat de hond in de laatste periode voorafgaand aan het consult de hartmedicatie niet althans niet volgens het gangbare schema toegediend had gekregen.

3.4. Bij het consult heeft beklaagde de hond klinisch onderzocht en geconcludeerd dat sprake was van ernstig vorderend hartfalen. De lezingen van partijen lopen uiteen over wat er qua vervolg en behandeltraject is voorgesteld. Uit de stukken volgt dat in ieder geval  over euthanasie is gesproken. Ook staat vast dat tijdens het consult door klaagster (nog) niet tot euthanasie is besloten en dat nog zou worden getracht in de thuissituatie toepassing van hartmedicatie te hervatten. Voor vertrek naar huis heeft beklaagde de hond op de praktijk een injectie met Furosoral gegeven en werd afgesproken dat er contact zou worden gehouden om te bezien of met hervatting van de medicatie effect en verbetering kon worden bereikt of toch moest worden besloten tot euthanasie.

3.5. Onderweg naar huis kreeg de hond weer een flauwte c.q. aanval en is zij komen te overlijden. Klaagster heeft hierop telefonisch contact met de praktijk opgenomen en de assistente van de dood van de hond in kennis gesteld. De volgende dag, op 5 december 2017, zijn van de kant van klaagster telefonisch vragen gesteld over de toegediende injectie met Furosoral. In de weken hierna heeft nog per e-mail contact plaatsgevonden, echter heeft dit niet tot een vergelijk tussen partijen geleid, waarna klaagster de onderhavige klacht heeft ingediend.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Niet in geschil is dat, voordat het consult op 4 december 2017 plaatsvond, bij beide partijen bekend was dat de hond al een reeks van jaren met chronische hartproblematiek kampte. Om die reden werd door klaagster structureel en volgens een vast schema hartmedicatie –Vetmedin en Furosoral in tabletvorm- aan de hond toegediend, welke medicatie door de praktijk van beklaagde werd voorgeschreven. Uit de stukken volgt dat de hond niettemin incidenteel kampte met een aanval c.q. flauwte, die werd veroorzaakt door zuurstofgebrek.

5.3. Uit de stukken volgt dat het consult op 4 december 2017 plaatsvond in het kader van een controle en ter bespreking van de hartproblematiek, waarbij aan de orde is geweest dat de flauwtes inmiddels frequenter optraden en de hond in de periode voorafgaand aan het consult, in november 2017, niet steeds althans niet consequent volgens schema de hartmedicatie toegediend had gekregen, mede omdat klaagster in die periode op vakantie was en orale toediening van de hartmedicatie aan de hond door haar dochter moeizaam verliep.

5.4. Gebleken is dat de hond voorafgaande aan het consult in de wachtkamer zuurstofgebrek c.q. een flauwte heeft gekregen, gevolgd door krampen. Het college heeft begrepen dat de collaps door klaagster met een smartphone op video is vastgelegd en dat de gemaakte beelden aan beklaagde zijn getoond. In de patiëntenkaart staat vermeld dat het herstel van die aanval 3 minuten heeft geduurd. De hond is hierna door beklaagde onderzocht, waarbij onder meer  aritmie en een forse hartruis werden waargenomen, alsook afwijkende longgeluiden (toenemend geruis) en een polsfrequentie die in de patiëntenkaart als ‘matig krachtig’ wordt omschreven. De buik van de hond bleek bij het onderzoek fors opgezet en de undulatieproef positief, alles duidend op veel vocht in de buikholte en een zorgelijke situatie.

5.5. Op grond van deze beschreven onderzoeksbevindingen, in combinatie met de medische voorgeschiedenis, de leeftijd van de hond en het feit dat in toenemende mate zuurstofgebrek en flauwtes optraden, is het college van oordeel dat beklaagde op goede gronden de hartproblematiek als zeer ernstig en zorgelijk heeft geduid, in welk verband in de patiëntenkaart “vorderend hartfalen –zeer ernstig” is genoteerd en op grond waarvan ook het bespreken van euthanasie in de rede lag. Het college trekt niet in twijfel dat de ernst van de situatie en de optie euthanasie met klaagster zijn besproken, hetgeen impliciet ook uit haar eigen stellingen volgt, doordat zij met zoveel woorden heeft geschreven dat, als hervatting van de hartmedicatie niet mogelijk was of geen verbetering zou brengen, alsnog aan euthanasie kon worden gedacht.

5.6. In verweer heeft beklaagde gesteld dat tijdens het consult ook over opname, plaatsing in een zuurstofkooi en andere stabiliserende handelingen is gesproken, maar dat klaagster daarvan afzag. Klaagster heeft echter tegengesproken dat haar andere opties zijn voorgelegd. Wat er dienaangaande over en weer precies is gezegd en begrepen is voor het college achteraf moeilijk vast te stellen. In ieder geval werd (nog) niet voor euthanasie gekozen en staat voldoende vast dat klaagster achter de keuze van hervatting van de (hart)medicatie stond, om aldus eerst nog te bezien of via die weg verbetering kon worden bereikt. Het college gaat er in redelijkheid vanuit dat klaagster van de ernst van de situatie op de hoogte en doordrongen was, alsook van het feit dat een gunstige afloop allesbehalve zeker was, ook al was zij er op basis van de gemaakte controleafspraak (kennelijk een week later) in de veronderstelling dat de situatie met toepassing van de medicatie nog zeker enige tijd kon worden aangezien.

5.7. Het college acht begrijpelijk en aanvaardbaar dat, toen eenmaal de keuze voor hervatting van de medicatie in de thuisomgeving was gemaakt, beklaagde uit voorzorg op de praktijk per injectie reeds Furosoral (een diureticum, 5% pro inj. AST Farma) aan de hond heeft toegediend. Toepassing van vochtafdrijvende medicatie was naar het oordeel  van het college geïndiceerd, gelet op het geconstateerde ernstig vorderend hartfalen met de bijbehorende beschreven symptomen, het feit dat de hond al enkele weken geen of nauwelijks hartmedicatie had ingenomen en het vocht in het abdomen, naast dat de hond vlak voor het consult nog een collaps door zuurstofgebrek had gehad. Indachtig de ernst van de situatie valt naar het oordeel van het college te billijken dat beklaagde, in een poging om bij te dragen aan herstel, voortvarend heeft willen handelen en zo min mogelijk tijd heeft willen verliezen om verlichting en effect te bereiken, ook als ondersteunende therapie bij eventuele verdere oedeemvorming.

5.8. Weliswaar is de hond hierna binnen korte tijd en onderweg in de auto naar huis reeds gestorven, maar daarmee staat voor het college nog geenszins vast dat de injectie Furosoral hieraan debet is geweest althans dat het overlijden voorkomen had kunnen worden als die injectie niet zou zijn toegepast. Met die injectie werd juist beoogd om het vocht in de buik te doen verminderen en aldus zo spoedig mogelijk symptomatisch verlichting te brengen. Naar het oordeel van het college is ook niet kunnen blijken van duidelijke contra-indicaties die aan de toepassing van de injectie in de weg stonden, waar de in de patiëntenkaart vermelde dosering (0,7 ml), afgezet tegen het lichaamsgewicht van de hond (6,45 kilogram), binnen de aanbevolen marges is gebleven. Het college gaat in die zin ook niet mee in de stelling van klaagster dat de hond een langwerkende injectie vanwege haar verzwakte hart niet aan zou hebben gekund althans dat die injectie niet had mogen worden toegediend.

5.9. Op grond van dit alles is een oorzakelijk verband tussen de toegediende injectie met Forosoral en het (vermeende bespoedigen van het) overlijden van de hond niet komen vast te staan, los van het oordeel van het college dat onvoldoende grond wordt gezien om verwijtbaar te achten dat die injectie is gegeven, in een uiterst zorgelijke situatie met vorderend ernstig hartfalen, waarbij de (niet risicoloze) keuze was gemaakt voor hervatting van het medicatietraject. Het trieste en het voor beide partijen onverwacht snelle overlijden van de hond doet er niet aan af dat uiterst onzeker was of hervatting van het medicatietraject überhaupt nog tot verbetering en kwaliteit van leven zou kunnen leiden en in redelijkheid diende naar het oordeel van het college met de kans op een ongunstige afloop rekening te worden gehouden, ook al heeft het overlijden enorm snel en veel eerder plaatsgevonden dan partijen hebben kunnen bevroeden en klaagster kennelijk voor mogelijk hield. Daarin ziet het college evenwel onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde nalatig en verwijtbaar onjuist heeft gehandeld. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond wordt verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. I.M. Hens, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.