ECLI:NL:TDIVTC:2018:33 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/106

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:33
Datum uitspraak: 25-10-2018
Datum publicatie: 18-02-2019
Zaaknummer(s): 2017/106
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten, samengevat, dat hij met betrekking tot een gebitsbehandeling bij een kat tekort is geschoten. Ongegrond.

X,              klaagster,

tegen

Y,              beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

Er heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het college heeft de zaak in raadkamer besproken, waarna uitspraak is bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven, dat hij met betrekking tot een gebitsbehandeling bij de kat van klaagster en de verleende nazorg veterinair tekort is geschoten. De verschillende klachtonderdelen zullen hierna meer specifiek aan de orde komen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster, een Europees Korthaar, geboren op 24 mei 2010.

3.2. Bij een consult op 24 februari 2016 heeft beklaagde bij de kat een algemeen onderzoek uitgevoerd en bij inspectie van de bek geconstateerd dat het gebit in slechte staat verkeerde, reden waarom een afspraak is gemaakt voor een gebitsbehandeling.

3.3. Op 10 maart 2016 is de gebitsbehandeling door beklaagde uitgevoerd. Uit de patiëntenkaart volgt dat er een bijna totale extractie van het gebit heeft plaatsgevonden vanwege ernstige parodontitis. De kat is een nacht ter observatie op de praktijk gebleven en de volgende dag, op 11 maart 2016, bleek de kat de nacht goed te zijn doorgekomen en goed te hebben gegeten. Er is pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie (Metacam) voorgeschreven en de kat is aan klaagster mee naar huis gegeven.

3.4. Enkele dagen nadien, op 14 maart  2016, is er vanuit de praktijk telefonisch contact opgenomen met klaagster, die aangaf dat het redelijk ging met de kat, met dien verstande dat ze bij het eten wel wat last c.q. pijn leek te hebben. Er is geadviseerd om Metacam in een hogere dosering toe te dienen.

3.5. Op 15 maart 2016 is klaagster met haar kat op de praktijk bij een (directe) collega van beklaagde op consult geweest, omdat de kat volgens klaagster door de pijn niet meer kon eten. Bij inspectie bleek het openen van de bek pijnlijk voor de kat en bleek er linksonder witte aanslag op extractieplaatsen aanwezig te zijn. Op advies van deze collega dierenarts is de kat opgenomen en heeft een infuusbehandeling met Eurolectrol (elektrolyten) plaatsgevonden, naast dat er medicatie (Midazolam, Vetergesic, Metacam, Stomorgyl, Propovet) aan de kat is toegediend. In de daarop volgende dagen is de kat op de praktijk in de opname gebleven. Op 18 maart 2016 heeft ontslag uit de praktijk plaatsgevonden en is de kat aan klaagster mee naar huis gegeven. Klaagster heeft gesteld dat haar kat in de periode hierna moeizaam bleef eten en dat ze de kat zacht en nat voer in plaats van harde brokken heeft moeten voorzetten.

3.6. Op 25 maart 2016 is klaagster met haar kat voor een controle op de praktijk geweest

en op 25 april 2016 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden met de praktijk. Op 29 april 2016 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk en gemeld dat de kat slecht bleef eten. Er is toen van de zijde  van de praktijk aangegeven dat de kat eerst weer voor een controle bij de praktijk langs diende te komen en dat daarna een plan van aanpak zou worden gemaakt. Klaagster is echter niet meer bij de praktijk van beklaagde terug geweest.

3.7. Op 27 oktober 2016 heeft klaagster zich tot een andere dierenarts, specialist tandheelkunde, gewend, die de kat onder narcose heeft gebracht en dentale röntgenfoto’s van het gebit heeft gemaakt, waarbij is geconstateerd dat er sprake was van gingivitis, naast dat er een botschilfertje bij de distale wortel 409 door het tandvlees stak. Deze dierenarts heeft het gebit ultrasone gereinigd, het botschilfertje verwijderd, en, in verband met lokale parodontitis met aanhechtingsverlies, een hoektand (404) geëxtraheerd, waarna het tandvlees is gehecht. Na het ontwaken uit de narcose is de kat met medicatie (Meloxicam) aan klaagster mee naar huis gegeven. Uit het klaagschrift volgt dat het herstel van de kat na die ingreep goed is verlopen en dat de kat een maand nadien weer harde kattenbrokken kon eten.

3.8. Klaagster verwijt beklaagde met betrekking tot de gebitsbehandeling op 10 maart 2016 geen dentale röntgenfoto’s te hebben gemaakt, het tandvlees na de extracties niet te hebben gehecht, een aangetaste hoektand (404) niet te hebben geëxtraheerd en een achtergebleven botsplinter die door het tandvlees stak niet te hebben opgemerkt en niet te hebben verwijderd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat als een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht geldt dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of de meest optimale zorg is verleend, maar dat als criterium wordt aangehouden of de dierenarts in kwestie als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden.

5.3. Vast is komen te staan dat beklaagde op 10 maart 2016 bij de kat een gebitsbehandeling heeft uitgevoerd, waarbij vrijwel alle gebitselementen zijn getrokken. Op  basis van de door beklaagde gegeven beschrijving van de slechte staat van het gebit, waarbij na ultrasone reiniging blootliggende wortels zichtbaar werden, is voor het college voldoende aannemelijk dat de extracties vanwege ernstige parodontitis geïndiceerd waren. Door de opvolgend dierenarts, specialist tandheelkunde, is op basis van dentale röntgenfoto’s geconcludeerd dat de door beklaagde uitgevoerde extracties volledig en correct waren uitgevoerd en dat er geen wortelresten achter waren gebleven. Het college ziet geen aanleiding om die conclusies van de opvolgend dierenarts in twijfel te trekken. Mede gelet op de in het geding gebrachte verklaring  van een collega dierenarts van beklaagde, die daarin stelt bij de ingreep aanwezig te zijn geweest en te hebben waargenomen dat de extracties snel en soepel zijn uitgevoerd, kan door het college niet worden geconcludeerd dat bij de extracties noemenswaardige kracht of druk nodig is geweest of dat zich anderszins complicaties hebben voorgedaan.

5.4. Niet tegenstaande de van de zijde van klaagster geuite twijfel daarover, concludeert het college mede op basis van de verklaring van de opvolgend specialist, dat strikt genomen niet vast staat wanneer het door de opvolgend specialist gesignaleerde schilfertje van het alveolaire bot (een botsplintertje dat door het tandvlees stak) is ontstaan en het is niet uit te sluiten dat dit schilfertje eerst na extractie is afgestoten. In die situatie zou het schilfertje ook niet waarneembaar zijn geweest als direct na de extracties een röntgenfoto was gemaakt, in welk geval het een onvoorziene en niet verwijtbare complicatie betreft, nog daargelaten dat evenmin met absolute zekerheid kan worden aangenomen dat dit ontdekte botschilfertje debet is geweest aan de ontstane eetproblemen. Op grond hiervan ziet het college in dit specifieke geval onvoldoende grond om tuchtrechtelijke  consequenties te moeten verbinden aan het feit dat beklaagde geen dentale röntgenfoto’s ter controle heeft gemaakt, met de aantekening dat zulks niet altijd noodzakelijk hoeft te zijn, maar bij een ingreep met veel extracties wel aan te bevelen is.  

5.5. Beklaagde heeft met zoveel woorden gesteld er bewust voor te hebben gekozen om het tandvlees na de extracties niet te hechten, omdat het vanzelf mooi aansloot en over elkaar viel en al verkleefde op het moment van de ingreep. Beklaagde heeft verder weersproken zich bij een consult nadien te hebben geuit als klaagster heeft geschetst en dat hij zou hebben gezegd dat het hechten van het tandvlees in praktische zin onmogelijk was geweest. Vanwege de tegenstrijdige lezingen van partijen kunnen de feiten op dit punt door het college niet worden vastgesteld, waar meer algemeen geldt dat de keuze om het tandvlees na de extracties niet te hechten niet direct en te allen tijde als veterinair onjuist moet worden gekwalificeerd. Door het college kan niet worden uitgesloten dat beklaagde zijn keuze heeft gemaakt op de door hem in verweer aangegeven gronden, in welke situatie dan niet zonder meer kan worden uitgegaan van onjuist of nalatig veterinair handelen en ook niet is komen vast te staan dat de kat, zoals klaagster stelt, met open wonden in de bek mee naar huis is gegeven.

5.6. In de patiëntenkaart van beklaagde is beschreven dat het tandvlees bij de rechter onderhoektand (locatie 404) bij het consult op 10 maart 2016 enigszins teruggetrokken was, maar niet zodanig aangetast dat een extractie uitgevoerd moest worden. Daar vanuit gaande kan het college beklaagde volgen in zijn beslissing om die hoektand op dat moment niet te verwijderen. Dat deze tand op 27 oktober 2016, dus ruim zeven maanden later, door de opvolgend dierenarts wel is geëxtraheerd, leidt niet tot een ander oordeel, nu de bewuste hoektand tussentijds dermate aangetast kan zijn geraakt dat in dat latere stadium extractie wel geïndiceerd was, waar ook hier geldt dat niet met zekerheid kan worden aangenomen dat het niet extraheren van die betreffende hoektand tot de eetproblemen heeft geleid.

5.7. Feit blijft dat de kat na de gebitsbehandeling een nacht ter observatie op de praktijk is gebleven en ook nadien in verband met pijnklachten in de bek enkele dagen achtereen op de praktijk is opgenomen en medicamenteus is behandeld, als beschreven in rov. 3.5. Voor klaagster moet uitermate teleurstellend zijn geweest dat het herstel van de kat na de gebitsbehandeling bepaald niet probleemloos is verlopen en langer heeft geduurd dan verwacht, hetgeen ook  onvoorziene kosten mee heeft gebracht, die ver boven de tevoren door beklaagde ingeschatte kosten  zijn uitgekomen. Een vlot en probleemloos herstel na extracties van gebitselementen kan tevoren evenwel nimmer worden gegarandeerd, noch dat er geen infectie kan ontstaan. Door het college kan niet met zekerheid worden aangenomen dat de ontstane pijnklachten, eetproblemen en de duur ervan door verwijtbaar onjuist veterinair handelen van beklaagde zijn veroorzaakt. Verder is er qua nazorg op de pijnklachten ingespeeld en zijn behandelingen ingesteld, die evenwel kennelijk niet het gewenste resultaat brachten, waarna klaagster vanaf eind april 2016 de praktijk niet meer heeft geconsulteerd en geen verdere zorg meer vanuit de praktijk is kunnen worden verleend. Het blijft verder speculatief of, als na de ingreep wel direct dentale foto’s waren gemaakt, of als het tandvlees na de extracties wel zou zijn gehecht en de betreffende hoektand wel direct zou zijn getrokken, de eetproblemen en pijnklachten voorkomen hadden kunnen worden, waarbij komt dat er tussen het laatste bezoek aan de praktijk van beklaagde en het eerste bezoek aan de tandheelkundig specialist een periode van meer dan zeven maanden heeft gelegen en onduidelijk is gebleven hoe problematisch de situatie in de tussenliggende periode precies is geweest.

5.8. Tot slot zij vermeld dat in de onderhavige zaak er op tal van punten tegenspraak is tussen partijen. Het is vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht op het betreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat aan het woord van klaagster minder waarde wordt gehecht dan aan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Zoals hiervoor uiteen is gezet, is dit in de onderhavige zaak op diverse punten niet het geval en niet mogelijk geweest.

5.9. Op grond van het vorenstaande wordt als volgt beslist.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. I.M. Hens, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.