ECLI:NL:TDIVTC:2018:32 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/90 2017/91

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:32
Datum uitspraak: 25-10-2018
Datum publicatie: 18-02-2019
Zaaknummer(s):
  • 2017/90
  • 2017/91
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Twee dierenartsen krijgen het verwijt dat zij ten aa nzien van een drachtige kat niet adequaat hebben gehandeld, meer in het bijzonder doordat geen keizersnede is uitgevoerd, met als gevolg dat de kat en de nog ongeboren kittens zijn overleden. Ongegrond.    

X,          klaagster,    

tegen:

Y,         beklaagde sub 1 (zaaknr. 2017/90),

Z,         beklaagde sub 2 (zaaknr. 2017/91).

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de beide zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Er heeft vervolgens een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagden ten aanzien van haar drachtige kat niet adequaat te hebben gehandeld, meer in het bijzonder doordat geen keizersnede is uitgevoerd, met als gevolg dat de kat en de nog ongeboren kittens zijn overleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om een Siberische kat, geboren op 26 maart 2016, die -voor de eerste keer- drachtig was ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid.

3.2. In de avond van 2 mei 2017 heeft klaagster met de kat, die een week nadien zou zijn uitgerekend, de -die avond dienstdoende- praktijk van beklaagden geconsulteerd, omdat het dier bloed uit de vulva verloor. Beklaagde sub 2 heeft de kat klinisch onderzocht. Daarbij werd een lichaamstemperatuur van  36,2 ºC, bloederige vaginale uitvloeiing, een erg vol abdomen en een polsfrequentie van 100 slagen per minuut geconstateerd.

3.3. Beklaagde sub 2 heeft na het klinisch onderzoek zijn eveneens op de praktijk aanwezige collega, beklaagde sub 1, gevraagd om een echo van het abdomen van de kat te maken. Uit dat echografisch onderzoek bleek dat één kitten nauwelijks of geen hartactie en een ander kitten een te trage hartslag had. Er is vervolgens nog een röntgenfoto gemaakt om het aantal ongeboren kittens te weten te komen, hetgeen er zeven bleken te zijn. In geschil is welke vervolgstappen er met klaagster zijn besproken. Vast staat wel dat er geen keizersnede is uitgevoerd en dat de kat na het consult met klaagster mee naar huis is gegaan. In de patiëntenkaart is vermeld: “In principe de natuur zijn gang laten gaan, keizersnede nu zal geen vitale kittens brengen. …Klinisch moeder nu nog vrij goed. Moeder poes moet niet slechter worden. Anders wordt keizersnede om moeder te redden mogelijk nodig.”

3.4. Onderweg naar huis heeft klaagster nog telefonisch aan beklaagde sub 2 gevraagd of er geen antibiotica had moeten worden (mee)gegeven. Niet lang na thuiskomst heeft klaagster opnieuw met de praktijk gebeld omdat de kat erg sloom werd en door de achterpoten zakte en is zij met de kat weer terug naar de praktijk gegaan. Aldaar heeft beklaagde sub 2 de kat opnieuw onderzocht en daarbij onder meer een zwakke polsslag, een te abdominale ademhaling en bleke slijmvliezen geconstateerd. Beklaagde sub 2 heeft een infuusbehandeling willen toepassen en in dat verband getracht een braunule aan te brengen, hetgeen niet lukte. Onderwijl begon de kat te “gaspen” (naar adem te happen) en haar hartslag stopte. De conditie van de kat was dermate kritiek dat op voorspraak althans met instemming van klaagster Euthasol aan de kat is toegediend om het overlijden te bespoedigen.

3.5. Op 3 mei 2017 heeft de eigen dierenarts van klaagster sectie op het stoffelijk overschot van de kat verricht en is qua meest waarschijnlijke overlijdensoorzaak van een verbloeding van de uterus uitgegaan. Deze dierenarts heeft voorts geconcludeerd dat de kat een te nauwe bekkenuitgang had, waardoor een natuurlijke bevalling niet mogelijk en een keizersnede noodzakelijk zou zijn geweest.

3.6. In juni 2017 heeft klaagster de praktijk van beklaagden aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden financiële schade ten gevolge van het overlijden van de kat en de kittens, welke aansprakelijkheid door de verzekeraar van beklaagden is afgewezen.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op hun verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat als een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht geldt dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of de meest optimale zorg is verleend, maar om de vraag of het veterinair handelen van de dierenarts binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Een ander uitgangspunt is dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen veterinair handelen verantwoordelijk is en niet voor het veterinair handelen van collegae. Met in achtneming van deze uitgangspunten zal het college de klachten bespreken.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, (zaaknr. 2017/90)

5.3. Bij het eerste consult die bewuste avond heeft beklaagde na het klinisch onderzoek door zijn collega, drs. Berkhemer, een echografisch onderzoek uitgevoerd en heeft hij, zoals ter zitting naar voren is gekomen, vervolgens het voortouw genomen bij het gesprek met klaagster over de te nemen vervolgstappen. Uit het echografisch onderzoek en de nog gemaakte röntgenfoto was gebleken dat er in ieder geval twee kittens slecht aan toe en sowieso niet levensvatbaar leken en dat er zeven kittens in de buikholte van de kat zaten. Waar klaagster heeft gesteld dat haar enkel is geadviseerd om een natuurlijke bevalling af te wachten, heeft beklaagde zulks betwist en gesteld dat wel degelijk ook over een keizersnede is gesproken, waarbij alsdan voor het leven van de moederkat zou worden gekozen, maar waarbij de kans dat de kittens het zouden overleven klein werd geacht, gelet op het stadium van de dracht en indachtig dat de kittens nog niet volgroeid waren. Volgens beklaagde is met instemming van klaagster gekozen het natuurlijk verloop af te wachten en te trachten daarmee tijd te winnen, zodat (een deel van) de kittens mogelijk meer tijd kreeg om te rijpen en levend ter wereld te kunnen komen. Beklaagde stelt klaagster te hebben verteld dat beide opties (afwachten of een keizersnede) risicovol waren voor de kittens, die op basis van de meest gunstigste berekening ten tijde van het consult hoogstens 56 dagen oud en daarmee onvolgroeid waren, hetgeen naar het oordeel van het college op zichzelf geen onrealistische inschatting is geweest en waarmee beklaagden voor een lastig dilemma stonden.

5.4. Wat er met klaagster precies is besproken over de beide genoemde opties, is voor het college niet met zekerheid vast te stellen. Vast staat wel dat op dat moment niet voor een keizersnede is gekozen. Het college ziet evenwel onvoldoende grond om dit tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten, waarbij de doorslag geeft dat van de zijde van beklaagden voldoende aannemelijk is gemaakt dat er tijdens dit eerste consult geen tekenen waren die erop wezen dat de moederkat in levensgevaar verkeerde en dat er voor een keizersnede op dat moment nog geen directe noodzaak leek te bestaan. De moederkat had blijkens de stukken bij het eerste consult een normale ademhaling en hartslag, er konden geen persweeën worden waargenomen en op basis van de patiëntenkaart en hetgeen ter zitting is verhandeld gaat het college er vanuit dat er op dat moment geen shockverschijnselen, noch aanwijzingen zijn geweest die op een inwendige verbloeding c.q. op een noodsituatie konden duiden en waarbij direct operatief ingrijpen geboden was. Gelet hierop en mede indachtig de ook aan een keizersnede verbonden risico’s voor de overlevingskansen voor de kittens, valt naar het oordeel van het college te billijken dat tijdens het eerste consult is gekozen om het natuurlijk verloop af te wachten en tijd te winnen, ook al was dit voor de kittens evenmin zonder risico’s en was een gunstige afloop ook in die situatie niet gegarandeerd. Bij dit oordeel heeft het college tevens betrokken dat beklaagde onbestreden heeft gesteld tegen klaagster te hebben gezegd dat, als de situatie na thuiskomst zou verslechteren,  zij dan direct weer contact moest opnemen en dat alsdan alsnog tot een keizersnede zou kunnen worden over gegaan.

5.5. Het college gaat verder niet mee in het betoog van klaagster dat op voorhand reeds vast stond dat een natuurlijke bevalling niet mogelijk zou zijn geweest op basis van een te nauwe bekkenuitgang, hetgeen haar eigen dierenarts bij sectie heeft geconcludeerd. Die conclusie wordt niet onderschreven door de van de zijde van beklaagden ingebrachte verklaringen van twee deskundigen, een veterinair patholoog en een veterinair radioloog. Daarin wordt met zoveel woorden geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren voor afwijkingen aan de bekkenbeenderen en dat de qua sacrum iets nauwere bekkenuitgang niet aan een natuurlijke geboorte van de kittens in de weg hoefde te staan. Ook het college is op basis van de ingebrachte röntgenfoto’s van oordeel dat de aanname dat een natuurlijke bevalling anatomisch gezien onmogelijk zou zijn geweest te stellig en voorbarig en gaat in die aanname niet mee.

5.6. Voor het overige geldt dat beklaagde de kat na dit consult niet meer heeft gezien en dat hij niet meer bij het tweede consult die avond betrokken is geweest.   Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen wordt de klacht tegen hem ongegrond verklaard..

Ten aanzien van beklaagde sub 2, (zaaknr. 2017/91)

5.7. Beklaagde heeft de kat bij het eerste consult die bewuste avond klinisch onderzocht. Het college acht verdedigbaar dat beklaagde er na zijn klinisch onderzoek vanuit ging dat het bloedverlies leek te zijn veroorzaakt door een voortijdige abortus. De kat was blijkens de  stukken wat sloom, maar had een voldoende krachtige en regelmatige polsslag, normale, niet bleke slijmvliezen en geen versnelde ademhaling. Er waren volgens beklaagde tijdens het consult geen buikpers c.q. persweeën waarneembaar, waar de iets vertraagde hartslag en lichaamstemperatuur niet direct verontrustend hoefden te zijn en bij het stadium van de dracht pasten. Gelet op de beschreven bevindingen en bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel, gaat het college er vanuit dat tijdens dit eerste consult geen aanwijzingen voor shock of een inwendige verbloeding waarneembaar zijn geweest, noch dat op enigerlei wijze voorzienbaar was dat in de daarop volgende uren een verbloeding zou optreden. Het is verder begrijpelijk en veterinair juist geweest dat vervolgens is besloten tot een echografisch onderzoek om de klinische conditie en levensvatbaarheid van de kittens in te kunnen schatten en om een röntgenfoto te maken om vast te stellen hoeveel ongeboren kittens er in de baarmoeder van de kat aanwezig waren, hetgeen ook bij klaagster zelf op dat moment nog niet bekend was.

5.8. Aldus is voor het college niet komen vast te staan dat tijdens het eerste consult sprake is geweest van aanwijzingen voor een noodsituatie die tot direct operatief ingrijpen c.q. een keizersnede noopte. De keuze om af te wachten of een natuurlijke bevalling mogelijk was, is in de beschreven omstandigheden naar het oordeel van het college verdedigbaar en niet onbegrijpelijk geweest, indachtig dat de moederkat niet in gevaar leek te zijn en mede gelet op de risico’s die ook een keizersnede voor de onvolgroeide kittens zouden meebrengen, waarbij het college verwijst naar hetgeen  hiervoor onder rov. 5.4 is overwogen. Het college kan beklaagde verder volgen waar hij na afloop van het eerste consult geen antibioticum heeft toegediend of verstrekt, aangezien geen sprake was van symptomen die op een bacteriële infectie wezen.

5.9. Als gezegd is niet lang na thuiskomst een verslechtering opgetreden in die zin dat de kat veel slomer werd en door de achterpoten zakte. Klaagster heeft dit telefonisch gemeld en is uitgenodigd direct weer met de kat naar de praktijk terug te komen. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard is voldoende gebleken dat de conditie van de kat tijdens dat tweede consult die avond zeer verslechterd was ten opzichte van het eerste consult en dat bij de in zijligging aangeboden kat onder meer een zwakke en steile polsslag, een te abdominale en zware ademhaling en bleke slijmvliezen zijn geconstateerd. Het college acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de kat op dat moment wel shockverschijnselen had, die bij het eerste consult die avond nog niet aan de orde althans waarneembaar waren. Beklaagde heeft op zichzelf logisch gehandeld door ter bestrijding van die shockverschijnselen te kiezen voor een infuusbehandeling. In dat kader heeft hij getracht een braunule aan te brengen, hetgeen niet lukte, zonder dat is gebleken dat dit met ondeskundig technisch handelen te maken heeft gehad. Voor zover klaagster heeft gesuggereerd dat dit werd veroorzaakt doordat er geen bloed meer in de aderen aanwezig zou zijn geweest geldt bovendien dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, tijdens het eerste consult niet is gebleken van aanwijzingen voor een verbloeding en het ook op die grond naar het oordeel van het college te ver voert om beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt te moeten maken voor het feit dat geen braunule kon worden aangebracht. Omdat de kat tijdens deze poging om een infuus aan te leggen ook nog begon te “gaspen” c.q. naar adem te happen en het hart stopte met kloppen, ontstond een uitermate kritieke situatie en lag het naar het oordeel van het college in de rede om de kat, in het belang van het welzijn van het dier en ter voorkoming van onnodig lijden, definitief te laten inslapen.

5.10. Resumerend wordt door het college onvoldoende aanleiding gezien om verwijtbaar te achten dat beklaagden bij het eerste consult die avond niet direct zijn overgegaan tot een keizersnede. Bij de te maken afwegingen in het voorliggende dilemma is naar het oordeel van het college verdedigbaar geweest dat eerst is gekozen het natuurlijk verloop af te wachten, waarbij overigens niet is komen vast te staan dat dit anatomisch gezien onmogelijk zou zijn geweest en mee wordt gewogen dat met klaagster werd afgesproken direct contact op te nemen als de situatie zou verslechteren. Het college acht verder voldoende aannemelijk dat er ten tijde van het eerste consult geen tekenen waren die wezen op een verbloeding of een noodsituatie. Duidelijk is verder dat op basis van de klinische bevindingen bij het tweede consult feitelijk geen andere optie meer openstond dan de kat een lijdensweg te besparen en tot euthanasie te besluiten. Op grond van dit alles is het college van oordeel dat de door beklaagden gemaakte keuzes verdedigbaar en aanvaardbaar zijn geweest en dat er onvoldoende aanleiding wordt gezien om daaraan tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden, zodat de klachten ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

In de zaken met de nummers 2017/90 en 2017/91;

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. I.M. Hens, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.