ECLI:NL:TDIVTC:2018:31 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/58 2017/59

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:31
Datum uitspraak: 27-09-2018
Datum publicatie: 18-02-2019
Zaaknummer(s):
  • 2017/58
  • 2017/59
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
  • Gegrond met berisping
  • Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen twee dierenartsen, die veterinair onjuist c.q. nalatig handelen wordt verweten met betrekking tot een merrie, die van een overleden veulen werd verlost met gebruik van menselijke trekkracht, uiteindelijk in combinatie met een geboortekrik. Ten aanzien van beide dierenartsen gedeeltelijk gegrond. Volgt berisping en waarschuwing.

X,        klaagster,    

tegen:

Y,       beklaagde sub 1 (zaaknr. 2017/58),

Z,       beklaagde sub 2 (zaaknr. 2017/59).

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de beide zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Er heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen met hun gemachtigden aanwezig waren. Hierna zijn de zaken door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde sub 1 wordt verweten, in hoofdzaak, dat bij de verlossing van een veulen een geboortekrik is gebruikt, dat zij na de partus de baarmoeder van de merrie met koud water heeft gespoeld en dat zij qua onderzoek en verdere nazorg tekort zou zijn geschoten. Beklaagde sub 2 wordt verweten, in hoofdzaak, dat zij ten aanzien van de merrie in de dagen na de partus qua onderzoek tekort zou zijn geschoten en dat zij op de tweede dag na de partus bij de sedatie van de merrie niet adequaat heeft gehandeld. Ten aanzien van beide beklaagden zijn tevens aanmerkingen gemaakt op de verslaglegging in de patiëntenkaart.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, geboren op 5 juni 2010, die drachtig was t en tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid. De merrie was gedekt door een hengst van het hengstenstation (tevens dierenkliniek) waarvan beklaagde sub 1 mede-eigenaar is en op 7 juni 2016 uitgerekend.

3.2. Nadat op 16 mei 2016  nog door klaagster was vastgesteld dat de merrie, die buiten in een weiland liep, in normale doen was, constateerde klaagster de volgende dag, op 17 mei 2016, dat er iets uit de merrie stak. Naar het college uit de stukken heeft begrepen betrof het, althans werd gedacht aan een deel van de waterblaas (allantoiszak). Klaagster heeft hierover telefonisch contact opgenomen met beklaagde sub 1, die ter plaatse is gekomen en de merrie klinisch (uit- en inwendig) heeft onderzocht. Daarbij heeft zij geconcludeerd dat het veulen niet meer leefde en bij nader onderzoek is vastgesteld dat het veulen met beide voorbenen vooruit in de geboorteweg lag en dat het hoofd was teruggeslagen.

3.3. Na die constateringen heeft beklaagde sub 1 vergeefs gepoogd om het veulen handmatig te reponeren en vervolgens geconcludeerd dat de merrie van het veulen diende te worden verlost. In geschil is welke opties in dat kader zijn overwogen en met klaagster zijn besproken. In ieder geval is besloten te trachten het veulen ter wereld te brengen met gebruik van trekkracht, met assistentie van enkele buurtgenoten en de eigenaar van het weiland waar de merrie stond, hetgeen aanvankelijk niet lukte, waarna op enig moment is overgegaan tot het gebruik van een geboortekrik, waarmee het veulen is verlost.

3.4. Beklaagde sub 1 heeft vervolgens de nageboorte verwijderd en de baarmoeder van de merrie gespoeld. Er is medicatie toegediend, daaronder Oxytocine, dat ook is achtergelaten en er is een visiteafspraak gemaakt voor de volgende dag. In het klaagschrift is vermeld dat tegen klaagster is gezegd dat het verloop gedurende de nacht cruciaal zou zijn. Beklaagde sub 1 is hierna vertrokken en niet meer (direct) bij de behandeling van de merrie betrokken geweest. De merrie is op stal geplaatst en klaagster heeft conform de haar gegeven instructies (met tussenpozen van enkele uren) tot middernacht per injectie intramusculair Oxytocine aan de merrie toegediend.

3.5. De volgende ochtend, op 18 mei 2016, heeft beklaagde sub 2 de merrie klinisch onderzocht, zowel uit- als inwendig. Uit de patiëntenkaart volgt dat de baarmoeder van de merrie ruw aanvoelde en dat de merrie het inwendig onderzoek als onaangenaam ervoer. De baarmoeder van het paard is met zout water gespoeld. Voldoende gebleken c.q. aannemelijk is geworden dat  er antibiotica en NSAID’s aan de merrie zijn toegediend. Ook is Oxytocine toegediend en achtergelaten en is met klaagster een visite voor de volgende dag afgesproken.

3.6. Die volgende dag, op 19 mei 2016, is beklaagde sub 2 in de ochtend opnieuw bij de merrie geweest. Uit de patiëntenkaart alsook uit het klaagschrift volgt dat toen een (lichte) klinische verbetering ten opzichte van de vorige dag werd geconstateerd. De baarmoeder van de merrie is opnieuw gespoeld. Na de spoelbehandeling ging de merrie plat op de grond liggen en keek ze richting haar buik. Beklaagde sub 2 sloot niet uit dat dit een reactie was op althans te maken kon hebben met de toegediende Oxytocine en adviseerde de situatie nog even aan te zien. Ongeveer een uur na deze visite heeft klaagster telefonisch contact met de praktijk opgenomen omdat de merrie nog geen fitte indruk maakte. Klaagster is toen geadviseerd met het paard te gaan stappen.

3.7. Die middag heeft klaagster opnieuw telefonisch contact opgenomen met de praktijk. Beklaagde sub 2 heeft daarop een visite afgelegd en kwam na haar onderzoek tot de conclusie dat de merrie shockverschijnselen vertoonde en er slecht aan toe was, met een slechte prognose. Er is getracht een infuus aan te leggen. Tijdens de voorbereiding daarvan viel de merrie echter c.q. zakte door de benen en klaagster heeft vervolgens met euthanasie ingestemd, maar daarbij de wens uitgesproken dat die door een bevriende dierenarts zou worden uitgevoerd, welke wens beklaagde sub 2 heeft gerespecteerd en gevolgd.

3.8. In afwachting van de komst van de bevriende dierenarts moest de merrie worden gesedeerd. In geschil is of  de merrie met de toegepaste sedatiemiddelen in een rustige, gesedeerde toestand is gebleven en/of beklaagde sub 2, voordat zij die sedatiemiddelen toediende, er reeds van op de hoogte was dat het nog geruime tijd zou duren voordat de door klaagster benaderde dierenarts ter plaatse kon zijn. De bevriende dierenarts heeft na haar aankomst de merrie een injectie met Ketamine/Midazolam toegediend en hierna een injectie met Euthasol, waarna de merrie is overleden.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op de verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de merrie van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling gaat het er naar vaste jurisprudentie niet om of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt als criterium aangehouden of beklaagden als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoten zijn opgetreden. In het veterinair tuchtrecht geldt verder als uitgangspunt dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundige handelen verantwoordelijk is en niet voor het veterinair handelen van collegae. Met in achtneming van deze uitgangspunten zal eerst de klacht tegen beklaagde sub 1 en daarna de klacht tegen beklaagde sub 2 worden besproken.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, (zaaknr. 2017/58)

5.2. Op 16 mei 2016 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagden, nadat zij had gesignaleerd dat er iets uit de merrie stak. Beklaagde heeft op basis van de telefonisch verkregen informatie, die kon duiden op een merrie in partus, veterinair juist gehandeld door zich vrijwel direct te begeven naar het weiland waar de merrie zich bevond, met name ook omdat het veulen normaliter eerst op 7 juni 2016, dus eerst ongeveer 3 weken later, werd verwacht.

5.3.  Bij aankomst ter plaatse heeft belaagde een klinisch onderzoek verricht en daarbij vastgesteld dat de merrie bleke slijmvliezen had en dat een stuk donkerbruin, geelkorrelige placenta, verontreinigd met zand en grassprietjes, uit de baarmoeder stak. Beklaagde heeft beschreven dat de achterhand en achterbenen van de merrie nat en vies waren. Bij het vaginaal onderzoek c.q. het opvoelen van de merrie heeft beklaagde een handschoen gebruikt en stelde zij onder meer vast dat de slijmvliezen erg stroef en droog aanvoelden, dat de haren van het veulen waren losgelaten en samen met geel korrelig beslag aan de handschoen bleven plakken. Zij heeft voorts geconcludeerd dat bij het veulen geen hartslag meer waarneembaar was, dat er nauwelijks vruchtwater aanwezig was, dat de baarmoeder(wand) strak om de vrucht heen lag, dat het overleden veulen met de voorbenen in de geboorteweg vast zat en dat het hoofd van het veulen terug was geslagen.

5.4. Hoewel klaagster de weergave van de onderzoeksbevindingen van beklaagde deels –bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag of de achterbenen en staart van de merrie vies waren ten gevolge van het knappen van de waterblaas heeft bestreden, is het college er op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende van overtuigd geraakt, met name gelet op het losgelaten haar dat aan de handschoen bleef plakken, dat beklaagde bij het opvoelen van de merrie juist heeft geconstateerd dat het veulen reeds was overleden. Overigens wordt beklaagde in de onderhavige procedure het overlijden van het veulen niet  verweten c.q. aangerekend. Terzijde overweegt het college het minder waarschijnlijk te achten dat het veulen, zoals beklaagde heeft gesteld, al enkele dagen dood zou zijn geweest, aangezien de merrie, als ze al enkele dagen een dood veulen in zich zou hebben gedragen, in die situatie waarschijnlijk veel zieker zou zijn geweest. Anderzijds geldt dat, voor zover klaagster heeft gesteld dat zij de vorige dag nog beweging in de buik van de merrie had gezien en gevoeld, dit naar het oordeel van het college nog niet zonder meer hoeft te betekenen dat dit het veulen betrof dat toen nog leefde. Het college houdt het ervoor dat het veulen op het moment van het onderzoek door beklaagde kortelings, maar hoogstens één dag eerder was overleden.

5.5. Het college kan beklaagde volgen in haar visie dat, toen handmatig reponeren van het overleden veulen niet mogelijk bleek, het vervolgens in het belang van het welzijn en de gezondheid van de merrie was en in de rede lag om haar van het veulen te verlossen. De vraag is dan op welke wijze dit moest gebeuren. Normaliter zijn meerdere opties mogelijk, zoals een keizersnede, een foetotomie, repositie gevolgd door een natuurlijke geboorte of een kunstverlossing met gebruik van (veel) trekkracht. Volgens beklaagde heeft zij de  opties met klaagster gecommuniceerd  en tot de laatste optie geadviseerd. Klaagster heeft daarentegen gesteld dat beklaagde qua opties alleen een keizersnede heeft genoemd, die echter werd  afgeraden en ter zitting gesteld dat voor beklaagde maar één optie openstond, te weten om met gebruik van trekkracht het veulen ter wereld te laten komen.

5.6. In haar verweerschrift en ter zitting is van de zijde van beklaagde toegelicht waarom een keizersnede of een foetotomie in haar visie geen reële opties betroffen. Beklaagde stelt van een keizersnede te hebben afgezien vanwege contaminatie van de buik bij het uitnemen van het dode veulen c.q. de kans op peritonitis, maar ook omdat vervoer vanwege de slechte conditie van de merrie niet mogelijk zou zijn geweest en een keizersnede ter plaatse onder modderige, onhygiënische omstandigheden niet wenselijk was. Een foetotomie was volgens beklaagde geen optie vanwege het ontbreken van voldoende ruimte in de baarmoeder, waardoor ook vitale delen van de merrie tijdens een dergelijke ingreep beschadigd konden raken. Nu de wederzijdse verklaringen niet eenduidig zijn, kan door het college niet met zekerheid worden vastgesteld welke informatie er precies is verstrekt over de verschillende behandelopties, hoewel de patiëntenkaart dienaangaande notities bevat. Overigens merkt het college op dat van een dierenarts niet te allen tijde behoeft te worden gevergd om alle mogelijke afwegingen die tot een keuze voor een bepaalde behandeling hebben geleid, integraal en minutieus in de patiëntenkaart vast te leggen. In dit geval is duidelijk dat een kunstverlossing met gebruik van trekkracht de voorkeur van beklaagde had en dat daartoe ook feitelijk is overgegaan, met assistentie van buurtgenoten, en vervolgens -naar het college heeft begrepen op initiatief van de eigenaar van het weiland-, met gebruik van een geboortekrik, waarmee het veulen is verlost.

5.7. Evident is dat beklaagde in moeilijke omstandigheden en naar bevind van zaken heeft moeten handelen en het college kan haar op zichzelf volgen in de genoemde praktische nadelen en risico’s die er kleefden aan het ter plaatse uitvoeren van een keizersnede of foetotomie. Niettemin is het college van oordeel dat de keuze voor een kunstverlossing met het gebruik van trekkracht in de gegeven situatie niet opportuun was. Daarbij neemt het college in aanmerking dat onvoldoende is onderbouwd dat de merrie conditioneel te zwak was en als ‘wrak’ vee in de zin van de transportverordening moest worden beschouwd dat niet mocht worden vervoerd. In dat verband wordt ook betekenis toegekend aan het feit dat de merrie na de verlossing en de spoelbehandeling, zonder dat beklaagde dit bezwaarlijk achtte, op het terrein c.q. stal van klaagster is gebleven, hetgeen niet op een zeer kritieke en te zwakke conditie duidt. Tijdens het consult perste de merrie volgens de eigen stellingen van beklaagde ook niet en weliswaar was het zaak dat de merrie met enige voortvarendheid van het veulen zou worden verlost, maar heeft het college op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard niet de overtuiging gekregen dat het noodzakelijk was dat dit ter plaatste en onmiddellijk diende te gebeuren. Het veulen was reeds overleden en het ging eerst en vooral nog om het redden van de merrie door onder zo optimaal mogelijke omstandigheden het veulen en de nageboorte te verwijderen.

5.8. In de visie van het college had beklaagde niet in de eerste plaats voor een kunstverlossing met het gebruik van trekkracht behoren te kiezen en deelt het college ook niet haar conclusie dat dit de minst risicovolle optie betrof. Immers, met name gelet op de beschreven ligging van de voorbenen en het teruggeslagen hoofd van het veulen, in combinatie met de te verwachten grootte van de vrucht (drachtlengte van 10 maanden en 1 week), bestond de zeer reële kans en was tevoren ook min of meer voorzienbaar dat de merrie bij gebruik van trekkracht beschadigd zou kunnen raken. Voor het college is ook niet gebleken dat sprake was van dusdanige spoed of andere obstakels dat er geen alternatieve opties meer konden worden beproefd en dat, zoals reeds overwogen, vervoer en enig uitstel niet mogelijk zou zijn geweest, alles tegen de achtergrond dat de praktijk van beklaagde op korte reisafstand was gelegen en aldaar een operatiekamer voor paarden beschikbaar was. Het college benadrukt dat geenszins vast staat dat de zaak een gunstiger afloop had gekend als voor vervoer naar de praktijk en een  eventuele behandeling aldaar was gekozen. Wel had het paard wellicht op de operatietafel onder narcose kunnen worden gebracht en vervolgens middels optakeling in een zodanige positie kunnen worden gebracht dat er mogelijk meer ruimte in het geboortekanaal zou zijn ontstaan en bijv. reponeren van het veulen of het uitvoeren van een foetotomie toch mogelijk zou zijn geweest. Op grond van het voorgaande wordt verwijtbaar geacht dat beklaagde in de geschetste omstandigheden in de eerste plaats heeft gekozen voor een kunstverlossing met gebruik van trekkracht.

5.9. Het college volgt klaagster niet in haar stellingen dat beklaagde in de verdere (na)zorg tekort zou zijn geschoten, waar ook niet vast is komen staan dat er te weinig informatie zou zijn verstrekt over het vervolgtraject. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij na de verlossing van het veulen de merrie opnieuw heeft onderzocht, dat zij de nageboorte, die korrelig was en vies rook, heeft verwijderd en de baarmoeder heeft gespoeld, om necrotisch weefsel te verwijderen en de kans op sepsis, endometritis, hoefbevangenheid en inversio uteri te verminderen, hetgeen gelet op de zware partus in de rede lag en een logische vervolgstap betrof.

5.10. Klaagster heeft beklaagde ook verweten dat er bij het spoelen van de merrie koud in plaats van lauw water is gebruikt. Dienaangaande heeft beklaagde gesteld dat zij kraanwater (leidingwater) heeft gebruikt, dat via een tuinslang werd aangevoerd en gewezen op de warme weersomstandigheden op die dag. Het college houdt met betrekking tot dit verwijt verder rekening met het feit dat beklaagde moest handelen met de voorhanden zijnde middelen en acht aanvaardbaar dat zij het ter plekke beschikbare leidingwater heeft gebruikt, waar ook niet is vast komen staan dat dit water, zoals klaagster heeft gesteld, ‘ijskoud’ zou zijn geweest en terzijde wordt overwogen dat gebruik van koud water een positief effect kan hebben op het samentrekken van de baarmoeder. Het college ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding om beklaagde met betrekking tot het gebruik van kraanwater bij het spoelen van de baarmoeder een tuchtrechtelijk verwijt te moeten maken

5.11. Hoewel de patiëntenkaart en de factuur voor wat betreft de voorgeschreven medicatie en de doseringen ervan zonder meer duidelijker en vollediger hadden kunnen zijn, is voldoende gebleken c.q. aannemelijk gemaakt dat beklaagde antibiotica en pijnstillende en ontstekings­remmende medicatie en/of koortsremmers in de vorm van Gentamycine, Finadyne en Dexamethason bij de merrie heeft toegediend en dat zij daarnaast Oxytocine heeft toegediend en achtergelaten, waarbij klaagster is geïnstrueerd over de wijze waarop zij dit middel zelf in de spieren van het paard kon toedienen, om aldus te bewerkstelligen dat de baarmoeder van de merrie zich weer ging samentrekken. Op de verkozen aanpak en toepassing van genoemde medicatie heeft het college geen aanmerkingen. Beklaagde heeft verder zorgvuldig en verantwoordelijk gehandeld door voor haar vertrek een visite voor de volgende dag af te spreken en klaagster te instrueren direct contact met de praktijk op te nemen als de gezondheidstoestand van de merrie zou verslechteren, hetgeen overigens steun vindt in de patiëntenkaart. Beklaagde is vervolgens niet meer (direct) bij de behandeling van het paard betrokken geweest.

5.12.  Op grond van het voorgaande is het college van oordeel dat, hoewel herhaald zij dat zeker niet gezegd is dat een andere methode om de merrie van het veulen te verlossen tot een gunstigere afloop had geleid, de beslissing om in de beschreven situatie in de eerste plaats voor een kunstverlossing met het gebruik van trekkracht te kiezen, niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening wordt geoordeeld, er vanuit gaande dat nog enig uitstel kon worden geduld en vervoer naar de praktijk, op korte afstand gelegen en waar goede faciliteiten aanwezig waren, mogelijk was en aldaar nog alternatieve opties hadden kunnen worden beproefd. De klacht wordt in zoverre gegrond geacht. Ten aanzien van de verleende nazorg, het spoelen met koud water, de verkozen medicatie, het behandelplan en de communicatie daarover, de verdere nazorg en de verslaglegging, waarover hierna meer, is niet komen vast te staan althans ziet het college geen aanleiding om te oordelen dat  sprake is geweest van tekortkomingen die tuchtrechtelijke consequenties zouden moeten hebben.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, (zaaknr. 2017/59)

5.13. Vast staat dat beklaagde voor het eerst op 18 mei 2016 bij de behandeling van de merrie  betrokken is geraakt en dat zij de merrie ook de daarop volgende dag, op 19 mei 2016, heeft onderzocht en behandeld. Uit de patiënten­kaart kan worden afgeleid dat bij het klinisch (uit en inwending) onderzoek op 18 mei 2016 het paard erg sloom was, koorts had (39,7 ºC) en dat de slijmvliezen lichtroze kleurden. Uit de stukken leidt het college verder af dat de baarmoeder van binnen ruw aanvoelde en dat de merrie dit inwendige onderzoek als onaangenaam ervoer. Beklaagde heeft de baarmoeder van het paard met zout water gespoeld om die beter te laten contraheren en te ontdoen van een restant verontreinigd vruchtwater,  hetgeen in de gegeven situatie naar het oordeel van het college een voor de hand liggende behandeling is geweest. Dit leidde ertoe dat het vocht dat bij spoeling uit de baarmoeder kwam eerst rood/bruin was en dat bij de volgende spoelingen het terugkomende water lichter en oranje/rood van kleur werd. Het college heeft verder geen aanleiding om in twijfel te trekken dat beklaagde, net als beklaagde sub 1, antibiotica en NSAID’s aan de merrie heeft toegediend en ook Oxytocine heeft toegepast en bij klaagster heeft achter gelaten. Verder is besproken dat de merrie weer moest gaan eten en drinken en is er een visite ter controle afgesproken voor de volgende dag. Desgevraagd heeft beklaagde ter zitting toegelicht dat zij van intraveneuze toediening van fysiologisch zout heeft afgezien, omdat het paard geen uitdrogingsverschijnselen had, hetgeen het college voor dat moment nog verdedigbaar acht, waar overigens de volgende ochtend een lichte klinische verbetering is geconstateerd. Het college is van oordeel dat op die 18e mei 2016 aan de zijde van beklaagde geen sprake is geweest van een veterinair tekortschieten en dat haar werkwijze voldoende uit de patiëntenkaart is af te leiden, waarbij zij het door beklaagde sub 1 ingestelde behandelplan en beleid heeft voortgezet.

5.14.  In de ochtend van de volgende dag, op 19 mei 2016, heeft beklaagde opnieuw een visite afgelegd. De lichaamstemperatuur van de merrie bleek toen, ten opzichte van de vorige dag, te zijn gedaald naar 38,7 ºC. Daarnaast was sprake van een betere polsslag en turgor en oogde de merrie fitter. Beklaagde heeft de baarmoeder opnieuw gespoeld, hetgeen een logische vervolgbehandeling betrof, passend bij het ingezette medische beleid. Hoewel de baarmoeder zich goed leek samen te trekken, ging de merrie na het spoelen plat op de grond liggen en keek richting buik. Op zichzelf kan het college beklaagde volgen waar zij op dat moment niet uitsloot dat dit een reactie was op de toegediende Oxytocine en heeft geadviseerd het even aan te zien. Toen klaagster ongeveer een uur na dit bezoek telefonisch contact opnam met de praktijk omdat de merrie nog geen fitte indruk maakte, kreeg zij het advies met het dier te gaan stappen, hetgeen het college in dat stadium niet onbegrijpelijk acht, gelet ook op de onderzoeksbevindingen die ochtend. Met de kennis achteraf had er naar aanleiding van dat telefoongesprek wellicht eerder een visite kunnen worden afgelegd, maar anderzijds geldt dat, toen klaagster belde, geen sprake leek van (nood)situatie die tot onmiddellijke ingrijpen noopte en was eerder die dag een klinische verbetering geconstateerd, op grond waarvan beklaagde door het college niet wordt aangerekend dat zij niet heeft voorzien dat er die middag een aanzienlijke verslechtering zou intreden.

5.15. Toen klaagster die middag voor de tweede keer telefonisch contact opnam met de praktijk omdat de toestand van de merrie was verslechterd, waarbij, naar het college heeft begrepen,  is gemeld dat de merrie op haar zij bleef liggen, niet kon lopen en met de ogen wegdraaide, heeft beklaagde opnieuw een visite afgelegd. Zij constateerde toen onder meer dat de merrie een pompende ademhaling had, aangespannen buikspieren, plakkende slijmvliezen, een koude neus en koude oren, een polsfrequentie van 88 slagen per minuut en een lichaamstemperatuur van 38 º Celsius  Voldoende vast is komen staan dat de merrie tekenen van shock vertoonde en in een kritieke toestand verkeerde met een slechte prognose, waarbij beklaagde dacht aan sepsis en peritonitis. Beklaagde heeft ook voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, nu het dierenwelzijn in het geding was, euthanasie aangewezen vond en op basis van haar constateringen heeft zij daartoe naar het oordeel van het college op goede gronden kunnen en mogen adviseren. Onduidelijk is gebleven op wiens initiatief eerst nog is getracht een infuus aan te leggen ter bestrijding van de shockverschijnselen, echter stond al snel vast dat dit niet kon worden gerealiseerd omdat het paard omviel c.q. door de benen zakte en is door klaagster met euthanasie ingestemd.

5.16. Vast staat dat het de uitdrukkelijke wens van klaagster is geweest om de euthanasie door een bevriende dierenarts uit te laten voeren, met welke wens beklaagde met goede intenties heeft ingestemd, hetgeen begrijpelijk en niet verwijtbaar kan worden geoordeeld. In een dergelijke situatie behoort het echter wel tot de verantwoordelijkheid van de behandelend dierenarts om ervoor te zorgen dat het dier gedurende de te overbruggen wachttijd in alle rust en zonder tekenen van onbehagen, paniek en stress onder sedatie  kan worden gehouden.

5.17. Beklaagde heeft beschreven en ter zitting nader toegelicht welke sedatiemiddelen in welke doseringen er door haar zijn toegepast. Daaruit is naar voren gekomen dat zij de merrie eerstens heeft gesedeerd met toepassing van Domosedan en Dolorex, 0,5 en 0,5 cc, waarna zij in een later stadium Vetranquil 5 cc, Methadon 5cc, Ketamine 3 cc en nog 2 of 3 cc Domosedan heeft bijgegeven. Naar het oordeel van het college zijn de beschreven doseringen te laag geweest om het paard (in de stukken wordt melding gemaakt van een gewicht van ongeveer 700 kilogram) gedurende langere tijd in een continue kalme toestand tegen de grond te kunnen houden, zeker in de onderhavige situatie, waarin het nog geruime tijd (het college heeft begrepen één tot anderhalf uur) kon duren voordat de door klaagster benaderde bevriende dierenarts ter plaatse zou zijn. Om die rustige en continue kalme toestand (zonder angst en stress) te bewerkstelligen, had het in de visie van het college in de rede gelegen hogere doseringen aan sedatiemiddelen toe te passen, gelet ook op hun beperkte werkingsduur. Beklaagde heeft ter zitting erkend dat de merrie tijdens het wachten enkele keren heeft geprobeerd omhoog te komen, op de momenten dat de sedatie was uitgewerkt en dat toen is overgegaan tot bijdoseren, waarbij zij zelf op de hals van het paard is gaan zitten om het dier rustig te houden. Voorts was naar het oordeel van het college toepassing van bijvoorbeeld een combinatie met meer Ketamine geschikter geweest om het paard voor langere tijd in rust en in liggende positie tegen de grond te houden. Waar beklaagde heeft verklaard dat de hoeveelheid Ketamine die ze bij zich had niet toereikend was, had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen dat contact was opgenomen met de (nabij gelegen) praktijk met het verzoek dit middel te komen brengen, naast dat beklaagde er ook voor had kunnen kiezen reeds een euthanasiemiddel, dat zij wel beschikbaar had, in een lagere dosering ter sedatie  toe te dienen. Alles overziend is het college van oordeel dat de wijze waarop de sedatie is verlopen niet is geweest zoals mocht worden verwacht en dat zulks beklaagde kan worden verweten. De klacht wordt in zoverre gegrond geacht. In aanmerking nemende dat ter zitting tevens door beklaagde is erkend dat  klaagster tijdens het wachten op een gegeven moment met  zoveel woorden heeft verzocht of beklaagde het paard toch zelf kon laten inslapen, hetgeen door beklaagde ook zo is opgevat, valt niet goed in te zien waarom daartoe toen niet is overgegaan, temeer nu beklaagde daartoe zelf al eerder had geadviseerd en dit haar voorkeur had.

Ten aanzien van beide beklaagden:

5.18. Voor zover er van de zijde van klaagster kritiek is geuit op de verslaglegging, is het college van oordeel dat deze weliswaar op onderdelen zonder meer summier is geweest, bijv. waar het de voorgeschreven c.q. toegepaste medicatie en doseringen ervan betreft, en in die zin wordt beklaagden aanbevolen in administratief opzicht verbeteringen door te voeren. Naar het oordeel van het college voert het evenwel te ver om hen daar tuchtrechtelijk voor te moeten sanctioneren. Het college heeft begrepen dat kennelijk ook (door klaagster zelf gebezigde) spreektaal en visuele waarnemingen in de verslaglegging zijn opgenomen, waar op zichzelf niets op tegen is. Het is ook niet zo dat aan de hand van de patiëntenkaart niet zou kunnen worden herleid wat er door beklaagden aan onderzoek en behandelingen is verricht. Het college acht verder geloofwaardig dat, zoals beklaagden hebben gesteld, hun namen bij de betreffende consulten digitaal in het computersysteem van de praktijk stonden vermeld, maar dat die namen, om computertechnische redenen, buiten hun macht gelegen, niet zijn afgedrukt op de patiëntenkaart. Terzijde geldt dat voor klaagster duidelijk was en is welke dierenarts op welke dag de behandelend zorgverlener is geweest. Door het college wordt verder niet in twijfel getrokken dat er, zoals door beklaagden is gesteld, gelet op de kleinschaligheid van de praktijk, over vrijwel alle behandelingen van patiënten mondeling overleg en terugkoppeling tussen de op de praktijk werkzame dierenartsen plaatsvindt, waar de patiëntenkaart voor een eventueel opvolgend extern dierenarts voldoende informatie zou hebben bevat voor overname van de behandeling, waarbij van de zijde van beklaagden is gesteld dat alsdan ook nog een mondelinge overdracht zou hebben plaatsgevonden. Het college acht verder niet verwijtbaar dat uit privacyoverwegingen niet is ingegaan op het verzoek van een derde aan de balie om de patiëntenkaart van de merrie af te geven en dat daartoe eerst is overgegaan nadat klaagster zich als eigenaresse van het paard zelf aan de balie meldde. Het valt naar het oordeel van het college ook te billijken dat voorafgaande aan de verstrekking van de patiëntenkaart nog de rechtsbijstandsverzekeraar is gecontacteerd, waar ook niet is komen vast te staan dat een en ander onaanvaardbaar lang heeft geduurd.

5.19. Voor zover er nog overige, hiervoor niet besproken verwijten aan beklaagden zijn gemaakt, zijn deze naar het oordeel van het college niet komen vast te staan ofwel niet zodanig zwaarwegend dat daaraan tuchtrechtelijke consequenties moeten worden verbonden.

5.20. Op grond van het vorenstaande acht het college de klachten deels gegrond en oplegging van na te melden maatregelen passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

In de zaak met het nummer 2017/58, tegen beklaagde sub 1,

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor onder rov. 5.12 beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren;

In de zaak met het nummer 2017/59, tegen beklaagde sub 2,

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor onder rov. 5.17 beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.