ECLI:NL:TDIVTC:2018:30 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/77

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:30
Datum uitspraak: 09-08-2018
Datum publicatie: 18-02-2019
Zaaknummer(s): 2017/77
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten niet adequaat te hebben gehandeld met betrekking tot benauwdheidsklachten bij een hond. Ongegrond.

X,      klaagster,

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Partijen zijn door het college mondeling gehoord. Daarna is de zaak in raadkamer besproken en uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, in hoofdzaak en naar de kern genomen, dat zij veterinair nalatig en niet adequaat heeft gehandeld met betrekking tot de benauwdheidsklachten die de hond van klaagster had.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om  de hond van klaagster, een Franse Bulldog, geboren op 2 september 2007. 

3.2. Op 7 juli 2017 heeft klaagster beklaagde geconsulteerd omdat haar hond benauwd was. In de patiëntenkaart wordt melding gemaakt van het BOS-syndroom (Brachycephaal Obstructief Syndroom) en dat de hond in het verleden al eens was geopereerd aan het palatum molle. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht en daarbij geen bijzonderheden waargenomen, op een geluid vanuit de keelholte na (laryngeale stridor). Beklaagde heeft een behandeling met Bisolvon geadviseerd, alsmede geadviseerd Dexamethason (welk middel klaagster blijkens de patiëntenkaart nog in huis had) in de neus van de hond te druppelen.

3.3. De volgende dag, op 8 juli 2017, heeft klaagster beklaagde opnieuw geconsulteerd omdat de benauwdheidsklachten leken te zijn verergerd. De hond bleef benauwd door slijmophoping, ondanks dat er blijkens de patiëntenkaart slijm was vrijgekomen. Beklaagde heeft tijdens het klinisch onderzoek geconstateerd dat de hond hijgde en er was wederom een stridor hoorbaar. Besloten is de hond op te nemen. De hond is in een zuurstofkooi geplaatst en heeft een injectie met Dexamethason toegediend gekregen. Na overleg is klaagster naar huis gegaan. Beklaagde heeft, na raadpleging van een collega, besloten intraveneus een verhoogde dosering Dexamethason aan de hond toe te dienen, dat binnen twee uur effect zou moeten sorteren. Uit de stukken heeft het college begrepen dat ongeveer 20 minuten na het starten van die behandeling telefonisch contact is opgenomen met klaagster, die zich vervolgens vrijwel direct weer terug naar de praktijk heeft begeven.

3.4. Op de praktijk is tussen klaagster en beklaagde gesproken over euthanasie, hetgeen klaagster op dat moment echter (nog) niet wilde. Beklaagde heeft, op verzoek van klaagster, de hond naar een andere kliniek verwezen. Omdat onderweg naar deze kliniek werd geconstateerd dat de hond verslechterde en een blauwe tong kreeg, is klaagster met de hond teruggereden naar beklaagde. Gelet op de kritieke situatie en slechte prognose is de hond met instemming van klaagster door beklaagde geëuthanaseerd.

3.5. Op 20 juli 2017 heeft op de praktijk een gesprek plaatsgevonden, waarbij klaagster haar onvrede heeft geuit over het veterinair handelen van beklaagde, die naar de mening van klaagster de situatie verkeerd zou hebben ingeschat en een verkeerde behandeling zou hebben ingesteld. Dit gesprek is geëscaleerd en beklaagde is op enig moment fysiek door klaagster aangevallen, reden waarom de praktijk nadien de cliëntrelatie met klaagster heeft beëindigd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van beklaagde beter had gekund, maar of zij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.3. Het college stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat beklaagde de hond op 7 en 8 juli 2017 heeft gezien en behandeld in verband met benauwdheids- en hoestklachten. In de patiëntenkaart is melding gemaakt van het BOS-syndroom, zijnde een aandoening aan de voorste luchtwegen die met name bij brachycephale honden voorkomt, vanwege hun afwijkende anatomie (korte snuit en de relatief korte bovenkaak). Het college heeft van de zijde van beide partijen begrepen dat de hond na afloop van het eerste consult op 7 juli 2017 verder rustig was en acht onder die omstandigheden niet verwijtbaar dat beklaagde de iets afwijkende ademhaling c.q. stridor die zij tijdens het consult vanuit het keelgebied hoorde, op dat moment niet direct als verontrustend heeft ingeschat, mede gelet op het ras van de hond en het feit dat het die dag kennelijk erg warm was. Aldus is niet kunnen blijken dat er tijdens het consult op 7 juli 2017 sprake was van een (nood)situatie, waarin terstond nader onderzoek had moeten plaatsvinden.

5.4. Om niettemin toch iets voor de hond te betekenen en om het slijm in de keel van de hond op te lossen, was naar het oordeel van het college op zichzelf niet onjuist dat beklaagde een behandeling met Bisolvon heeft geadviseerd. Het college heeft begrepen dat klaagster aangaf dat toediening van tabletten bij haar hond geen optie c.q. onmogelijk was, waarna beklaagde heeft geadviseerd Bisolvon in vloeibare vorm bij een drogist te kopen, en dan de variant voor gebruik bij kinderen, als gezegd om aldus te trachten de slijmophoping te verminderen, naast dat is geadviseerd om Dexamethason, dat klaagster nog in huis had, in de neus van de hond te druppelen, hetgeen door het college ook niet als veterinair onjuist wordt beschouwd.

5.5. Beklaagde stelt met betrekking tot Bisolvon een dosering te hebben geadviseerd van 2 maal daag 6 ml, hetgeen ook in de patiëntenkaart is opgetekend, welke dosering door het college zeker niet te hoog wordt geoordeeld. Mocht beklaagde, zoals klaagster in haar repliek heeft gesteld en anders dan beklaagde zelf stelt, 3 keer daags 5 ml hebben geadviseerd, dan is ook in die situatie van overdosering naar het oordeel van het college geen sprake geweest, temeer niet nu klaagster ter zitting heeft verklaard het middel slechts minimaal (die middag 1 ml, die avond ‘een beetje’ en de volgende ochtend 5 ml) te hebben toegediend.

5.6. Vast staat dat er geen sectie is verricht en er geen zekerheid bestaat over de oorzaak van de verslechtering die de volgende dag is vastgesteld, die vervolgens is voort blijven duren en uiteindelijk tot de beslissing tot euthanasie heeft geleid. Voor het college ontbreekt toereikend bewijs om aan te nemen dat de hond, zoals klaagster heeft gesteld, vanwege de toepassing van Bisolvon een allergische reactie heeft gekregen, die tot verergering van de benauwdheidsklachten heeft geleid. Als er al een allergische reactie is opgetreden tengevolge van Bisolvon, hetgeen dus niet vast staat, rechtvaardigt zulks ook nog niet de conclusie dat dit voorzienbaar was en voert het te ver om te oordelen dat beklaagde niet voor toepassing van dit slijmoplossend middel had mogen kiezen, enkel op de grond dat klaagster haar tevoren zou hebben verteld dat haar hond gevoelig was en allergisch kon reageren op medicatie.

5.7. Bij het consult op 8 juli 2017 is gebleken dat de hond erg benauwd bleef en dat sprake was van slijmophoping. Gelet hierop en nu de situatie was verslechterd ten opzichte van de vorige dag, betrof opname van de hond een voor de hand liggende en juiste veterinaire beslissing. Bij opname kon de hond onder controle worden gehouden en kon worden getracht het dier te stabiliseren en te kalmeren. Hoewel klaagster zulks heeft tegengesproken, heeft beklaagde gesteld dat zij de hond, zij het kort en voor zover dat bij de onrustige hond mogelijk was, te hebben onderzocht (de larynx gevoeld en geluisterd naar de stridor).  In ieder geval is de hond in een zuurstofkooi geplaatst, hetgeen in de rede lag, om het dier te stabiliseren en rustig te laten worden en is beklaagde gestart met een subcutane injectie met Dexamethason.

5.8. In de visie van het college was beklaagde terecht bevreesd voor een laryngeale collaps, in  aanmerking genomen het BOS-syndroom en de gezwollen slijmvliezen, waardoor de ademhaling door irritatie verder kon worden bemoeilijkt. De keuze van beklaagde voor Dexamethason, een corticosteroïd en zijnde geëigende medicatie om een zwelling te doen verminderen en de klinische symptomen te verbeteren, kan in de gegeven situatie niet als veterinair onjuist worden beschouwd, ook al sorteerde het vervolgens te weinig effect en werd de hond zelfs benauwder, waardoor klaagster emotioneel werd en in overleg is besloten dat zij naar huis zou gaan. Het ontbreekt overigens ook aan bewijs voor de stelling van klaagster dat de hond door het toedienen van de injectie met Dexamethason een paniekaanval kreeg, die door beklaagde niet zou zijn opgemerkt en dat de hond daardoor nadien zou zijn overleden. Beklaagde heeft gesteld na toediening van de injectie te hebben gesignaleerd dat de hond weliswaar een reactie vertoonde, maar dat die niet heftig was.

5.9. Hoe het ook zij, bij de opname was met name van belang om de lichaamstemperatuur van de hond te weten en op te nemen, mede om hypertermie uit te sluiten , en als de patiëntenkaart wordt gevolgd, dan is dit ook gebeurd en bedroeg die temperatuur 38,5° Celsius. Voldoende aannemelijk is geworden dat het op een gegeven moment in de zuurstofkooi te warm werd en dat daarom is besloten om de hond over te plaatsen naar een rustig hok met flow-by zuurstof, hetgeen onder die omstandigheden niet als veterinair onjuist wordt gezien. Omdat de injectie met Dexamethason onvoldoende verbetering gaf, heeft beklaagde overleg gepleegd met een collega dierenarts en in aanmerking genomen de kans op een trachea collaps, is besloten middels intraveneuze toediening van nog een extra verhoogde dosering van 10 cc Dexamethason te trachten verbetering te bewerkstelligen, dat dan wel binnen 2 uur effect moest sorteren en als binnen die tijd geen verbetering kon worden bereikt en de hond onverminderd benauwd zou blijven, alsdan euthanasie zou moeten worden overwogen.

5.10. In het licht van de noodzaak om de hond eerst te stabiliseren was plaatsing in een zuurstofkooi geïndiceerd en is dit ook gebeurd, waarbij het college er bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel vanuit gaat dat de zuurstofvoorziening ook na overplaatsing in de andere bench voldoende bleef. Ook was, om de zwelling te verminderen, de behandeling met Dexamethason en het intraveneus toedienen van een extra verhoogde dosis van dit hormoonpreparaat naar het oordeel van het college veterinair niet onjuist. Ondanks de zuurstofvoorziening en de toegepaste (extra) Dexamethason, bleef sprake van ernstige benauwdheid en kon geen stabilisatie en verbetering worden gerealiseerd. Gelet hierop en mede gelet op de medische voorgeschiedenis van de hond, valt naar het oordeel van het college te begrijpen dat, toen de behandeling niet aansloeg en de situatie verslechterde, geen verder onderzoek noch verdere behandeling als bijvoorbeeld een (ingrijpende en mogelijk pijnlijke) tracheotomie is uitgevoerd en is het college van oordeel dat beklaagde in redelijkheid tot haar advies heeft kunnen komen dat euthanasie het meest aangewezen was. Het is vervolgens klaagster geweest die dit nog niet wilde en de hond is op verzoek nog verwezen naar een gespecialiseerde kliniek, waarbij door beklaagde blijkens de patiëntenkaart Butorfanol is gegeven tegen de stress in verband met het vervoer.

5.11. Voor zover beklaagde nog overige verwijten zijn gemaakt, onder meer met betrekking tot het feit dat de bench (met flowby zuurstof) waarin de hond was geplaatst deels bedekt was met een handdoek, is niet komen vast te staan dat dit aan de verslechtering en het overlijden van de hond heeft bijgedragen, althans gaat  het om verwijten betreffende de communicatie, die buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen. Dat beklaagde geen overleg heeft gevoerd met de praktijk waar de hond normaliter werd behandeld, hoeft naar het oordeel van het college ook niet direct tuchtrechtelijke consequenties te hebben, nu zij via haar eigen kanalen advies had ingewonnen en de ingestelde behandeling onder de gegeven omstandigheden niet onjuist is geweest, naast dat zij heeft gesteld dat er geen indicatie was voor een infuusbehandeling. Voor zover overigens vanuit de praktijk waar de hond normaliter werd behandeld aan klaagster na het overlijden van de hond zou zijn verteld dat door beklaagde een totaal verkeerde behandeling was ingesteld, is daarvan geen verklaring op schrift in het geding gebracht.

5.12. Al met al heeft beklaagde in de visie van het college in de gegeven situatie eerstens een voor de hand liggende behandeling ingesteld, met de intentie om de hond eerst te stabiliseren en te kalmeren en de zwelling te doen verminderen. Verbetering van de klinische symtomen en gesteldheid van de hond kon evenwel niet worden gerealiseerd. De benauwdheidsklachten bleven, ondanks plaatsing in een zuurstofkooi en toepassing van (in een extra verhoogde dosering) geëigende medicatie tegen de zwelling, aanhouden en verergerden, waarna een advies tot euthanasie een reële optie betrof, toen moest worden vastgesteld dat met de ingestelde behandeling feitelijk geen enkele verbetering kon worden bereikt en op dat moment verder onderzoek of behandeling niet meer als zinvol kon worden beschouwd. De eindconclusie is dan dat het veterinair handelen van beklaagde naar het oordeel van het college binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en wordt onvoldoende aanleiding gezien om uit te gaan van een veterinair tekortschieten dat het opleggen van een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Een en ander betekent dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.