ECLI:NL:TDIVTC:2018:29 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/33 2017/34

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:29
Datum uitspraak: 09-08-2018
Datum publicatie: 18-02-2019
Zaaknummer(s):
  • 2017/33
  • 2017/34
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
  • Niet ontvankelijk
  • Ongegrond
Inhoudsindicatie: Twee dierenartsen wordt verweten dat ten aanzien van een paard een onjuiste diagnose is gesteld in die zin dat er ten onrechte is geconcludeerd dat er nimmer sprake zou zijn geweest van hoefbevangenheid en/of kanteling van het hoefbeen, zoals de eigen dierenarts van klager eerder had geconcludeerd en in verband waarmee een behandeling was ingesteld, die ten onrechte zou zijn afgebroken. Niet-ontvankelijk / Ongegrond.

X,       klager,    

tegen:

Y,       beklaagde sub 1 (zaaknr. 2017/34),

Z,       beklaagde sub 2 (zaaknr. 2017/33).

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de beide zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 31 mei 2018. Partijen zijn daarbij met hun gemachtigden verschenen en gehoord, waarna uitspraak is bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagden wordt verweten,  zakelijk weergegeven, dat ten aanzien van het paard van klager een onjuiste diagnose is gesteld in die zin dat er ten onrechte is geconcludeerd dat er nimmer sprake zou zijn (geweest) van hoefbevangenheid en/of een kanteling van het hoefbeen, zoals de eigen dierenarts van klager eerder had geconcludeerd en in verband waarmee een behandeling was ingesteld, die in de visie van klager op advies van beklaagde sub 2 ten onrechte is gestaakt en die er toe heeft geleid dat het paard niet meer als sportpaard, noch als recreatiepaard inzetbaar is.   

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om een paard, geboren op 7 mei 2000.

3.2. Van 27 november 2015 tot en met 22 december 2015 heeft de eigen vaste dierenarts van klager het paard intensief behandeld in verband met kreupelheid rechtsvoor en linksachter, een verdikt been linksachter, terwijl het paard op 14 december 2015 hoefbevangen bleek te zijn (met als symptomen: ontlasten van de voorbenen, stijf lopen, forse pulsatie aan de ondervoeten en een sterk positieve reactie bij visitatie van de hoeven links- en rechtsvoor).

3.3. Met betrekking tot die hoefbevangenheid is een behandeling ingesteld met Metacam, Ascal en Relaquine en zijn adviezen gegeven met betrekking tot de bodembedekking in de stal (zand in plaats van stro), het voer (oud hooi met daarin weinig suikers) en het in emmers met ijswater koelen van de hoeven. Bij een controle op 22 december 2015 liep het paard al veel beter, maar toonde hij nog een iets gevoelige reactie op de visiteertang. Op die dag zijn door de eigen dierenarts van klager röntgenfoto’s van de beide ondervoeten gemaakt en concludeerde hij dat rechtsvoor sprake was van een geringe kanteling van het hoefbeen, hetgeen volgens het klaagschrift reden vormde om klager te adviseren naar een hoefsmid te gaan.

3.4. Vast staat dat klager vervolgens contact heeft opgenomen met een hoefsmid. Het college heeft begrepen dat deze hoefsmid gedurende een dag per week aan de praktijk van beklaagden verbonden is en dat zijn werkwijze aldus is dat hij, vóór het eventueel aanbrengen van aangepast beslag, paardeneigenaren met hun paard verwijst naar de praktijk van beklaagden voor het maken van controlefoto’s en advies.

3.5. Klager en beklaagde sub 2 hebben verschillende lezingen gegeven over het doel waarmee het paard op 24 december 2015 op de praktijk werd aangeboden. In ieder geval heeft beklaagde sub 2 het paard bij die gelegenheid klinisch en röntgenologisch onderzocht. Bij het klinisch onderzoek werden geen symptomen geconstateerd die wezen op hoefbevangenheid. Op basis van het röntgenonderzoek is geconcludeerd dat er geen sprake was een kanteling of van verzakking van de hoefbenen links- en rechtsvoor en in het kader van het bekappen van de hoeven is geconcludeerd dat de teen moest worden ingekort en moest worden gekozen voor ijzer met ruime opzet om het afrollen van de voet te  bevorderen, hetgeen is besproken, waarna de hoefsmid het beslag heeft aangebracht.

3.6. Klager en beklaagde sub 2 verschillen van mening over de inhoud van het gesprek dat zij na het onderzoek op 24 december 2015 met elkaar hadden. Volgens klager zou beklaagde sub 2 hebben gezegd dat het paard nimmer hoefbevangen was geweest en het hoefbeen nimmer gekanteld en dat de door de vaste dierenarts ingestelde behandeling met medicatie en aangepast voer onmiddellijk diende te worden gestaakt, om verdere schade te voorkomen. Beklaagde heeft dat ontkend en gesteld dat zij heeft geconstateerd en aangegeven dat de door de vaste dierenarts vanaf 14 december 2015 ingezette therapie goed effect had gehad en tot een zodanige verbetering had geleid dat van hoefbevangenheid geen sprake meer was, zodat het voortzetten van de ingezette medicamenteuze behandeling niet langer noodzakelijk was. Hiernaast heeft beklaagde sub 2 gesteld bewegingsadviezen te hebben gegeven en, als het lopen goed zou blijven gaan, geleidelijk arbeid op te pakken. Na het consult op 24 december 2015 en met het aangebrachte beslag, stelt klager beweging en training geleidelijk te hebben hervat en staat vast dat hij zijn paard na enige tijd (weer) in de springsport heeft uitgebracht.

3.7.  Klager heeft zijn vaste dierenarts met de bevindingen van beklaagde sub 2 geconfronteerd en hem in maart 2016 aansprakelijk gesteld voor de geleden schade tengevolge van het feit dat hij eind november 2015 een verkeerde diagnose zou hebben gesteld en het paard verkeerd zou hebben behandeld. In het kader van die aansprakelijkheidsstelling zijn twee deskundigen van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit in Utrecht, een specialist Chirurgie Paard en een specialist Veterinaire Diagnostische Beeldvorming, benaderd voor het uitbrengen van een deskundigenrapport. Aan hen is onder meer gevraagd of de vaste dierenarts met betrekking tot het paard juist had geconcludeerd dat sprake was van een gekanteld hoefbeen en een juiste behandeling had ingesteld, welke vragen in het op 17 januari 2017 uitgebrachte deskundigenrapport bevestigend zijn beantwoord. Daarbij zijn zowel de op 27 november 2015 en op 22 december 2015 door de eigen dierenarts gemaakte, als de door beklaagde sub 2 op 24 december 2015 gemaakte röntgenfoto’s beoordeeld en is de precieze positie van de hoefbenen nagemeten. Op basis van de op 24 december 2015 door beklaagde gemaakte röntgenfoto’s werd door de deskundigen geconcludeerd dat sprake was van een kanteling van het hoefbeen linksvoor van 1 millimeter en rechtsvoor van 1,7 millimeter (dus beiderzijds, waar de eigen dierenarts alleen een geringe kanteling rechtsvoor had geconstateerd).

3.8. Uit de stukken en tijdens de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat klager het paard in ieder geval tot eind september 2016 in de springsport heeft uitgebracht, zowel op internationaal als op nationaal niveau. Klager heeft ter zitting gesteld dat het paard op enig moment weigerde te springen en dat hij toen heeft besloten het paard te verkopen. Hoewel de stukken daarover niet helder zijn, lijkt die verkoop in ieder geval te hebben plaatsgevonden vóórdat de deskundigen op 17 januari 2017 hun deskundigenbericht uit hebben gebracht. Immers heeft klager ter zitting verklaard dat hij het paard naar aanleiding van het deskundigenbericht heeft terug gekocht. Uit de stukken heeft het college begrepen dat een Belgische dierenarts het paard vanaf 24 oktober 2016 onder behandeling heeft. In een overgelegde verklaring d.d. 25 oktober 2017 heeft deze dierenarts geschreven dat het paard vanwege hoefkanteling en hoefbevangenheid niet meer geschikt is als sportpaard, noch als recreatiepaard. Uit die verklaring kan echter niet worden afgeleid wanneer de symptomen van hoefbevangenheid zijn opgetreden en zijn geconstateerd, behoudens dat deze dierenarts in zijn verklaring heeft geschreven eind maart 2017 röntgenfoto’s van de hoeven te hebben gemaakt, waarvan een verslag zou zijn gemaakt. Dit verslag is evenwel niet door klager in de onderhavige tuchtprocedure in het geding gebracht. Het college heeft begrepen dat tussen klager en voormelde Belgische dierenarts is afgesproken dat het paard tot zijn overlijden op de stal en weide bij deze dierenarts blijft.

3.9. Naar aanleiding van het deskundigenrapport d.d. 17 januari 2017 is klager terug gekomen op zijn eerdere standpunt dat de eigen dierenarts in veterinair opzicht verkeerd zou hebben gehandeld. In plaats daarvan heeft hij omstreeks 20 februari 2017 beklaagden bericht dat zij ten onrechte hebben geoordeeld dat de vaste dierenarts eind november 2015 een verkeerde diagnose had gesteld en het paard verkeerd had behandeld. Beklaagden zijn aansprakelijk gesteld voor de geleden schade, waarbij klager zich op het standpunt heeft gesteld dat het advies tot het staken van de door de vaste dierenarts vanaf 14 december 2015 ingezette behandeling, die volgens het klaagschrift reeds sterke vooruitgang liet zien, met een goede kans op genezing, niet had mogen worden gegeven en stopzetting van die behandeling tot verslechtering heeft geleid, zodanig dat het paard niet meer als sportpaard en evenmin nog als recreatiepaard kan functioneren.

3.10. Klager heeft de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd, stellende dat beklaagden met betrekking tot zijn paard veterinair onjuist c.q. nalatig handelen kan worden verweten.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij de beoordeling van die vraag gaat het er naar vaste jurisprudentie niet om of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt als criterium aangehouden of de dierenarts in kwestie als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden. In het veterinair tuchtrecht geldt verder als uitgangspunt dat een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen kan worden aangesproken en niet op het veterinair handelen van collegae.

5.3. Het college ziet zich eerstens voor de vraag geplaatst of klager in zijn klacht kan worden ontvangen, nu is gebleken dat hij het paard tussentijds had verkocht –onduidelijk is overigens wanneer precies en ten tijde van de indiening van de klacht mogelijk niet de eigenaar van het paard was. Vast is echter komen staan dat klager het paard nadien weer heeft terug gekocht en dat hij zowel ten tijde van het vermeend onjuist handelen alsook lopende de onderhavige procedure eigenaar van het paard was althans weer is geworden, op grond waarvan het college onvoldoende reden ziet om klager niet als rechtstreeks belanghebbende aan te merken, zodat hij in zijn klacht kan worden ontvangen. De klacht heeft verder veterinaire aspecten, zodat het college zich bevoegd acht daarover te oordelen. Ook in hetgeen van de zijde van beklaagden overigens is gesteld met betrekking tot de achterliggende reden van indiening van de klacht, ziet het college onvoldoende reden om de klacht niet in behandeling te nemen, althans waar het betreft beklaagde sub 2, waarover hierna meer. 

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknr. 2017/34)

5.4. Omdat de processtukken daarover onvoldoende duidelijk boden, heeft het college beklaagde ter zitting uitgevraagd in hoeverre hij in deze zaak in veterinaire zin betrokken is geweest en verantwoordelijkheid kan worden toegedicht. Dit in het kader van het in aanmerking te nemen uitgangspunt in het veterinair tuchtrecht dat een dierenarts alleen verantwoordelijk is voor het eigen veterinair handelen en niet voor het veterinair handelen van collegae. Ter zitting is g ebleken dat beklaagde op vakantie was en niet aanwezig was bij het consult op 24 december 2015, dat hij het paard toen en ook nadien niet zelf heeft gezien en nimmer zelf klinisch en/of röntgenologisch heeft onderzocht. Wel is gebleken dat zijn collega, beklaagde sub 2, enige tijd na het consult op 24 december 2015, in het kader van het binnen de kliniek gebruikelijke collegiale overleg, met beklaagde heeft gesproken over haar bevindingen, conclusies en advies ten aanzien van het paard van klager, waarbij beklaagde aangaf zich daar in te kunnen vinden. Nu het dus enkel is gebleven bij het achteraf en intern geven van een mening over bevindingen, conclusies en adviezen die onder de verantwoordelijkheid van zijn collega vielen, oordeelt het college de veterinaire betrokkenheid van beklaagde te gering om hem in tuchtrechtelijke zin voor de gang van zaken verantwoordelijk te houden en wordt klager in zijn klacht tegen beklaagde sub 1 niet-ontvankelijk verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknr. 2017/33)

5.5. Op grond van het klaagschrift wordt door het college als vaststaand aangenomen dat klager door zijn vaste dierenarts op 22 december 2015 was geadviseerd zich met het paard tot een hoefsmid te wenden voor het aanbrengen van aangepast beslag, naar wordt aangenomen om de kanteling van het hoefbeen te behandelen en de hoeven nog enige tijd extra steun te kunnen geven in verband met de geconstateerde geringe afwijking van het hoefbeen rechtsvoor. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting staat ook vast dat klager vervolgens contact heeft opgenomen met de hoefsmid die aan de praktijk van beklaagden is verbonden, die aangaf dat, alvorens beslag kon worden aangebracht, klager zich tot de kliniek van beklaagden diende te wenden voor controlefoto’s en advies.

5.6. Uit de stukken, daaronder de patiëntenkaart, en het verhandelde ter zitting volgt dat  beklaagde bij het klinisch onderzoek heeft vastgesteld dat het paard alert en actief was, alle vier de benen goed belastte, een goede houding had en geen tekenen van pijn of ongemak vertoonde, alsmede dat de gang normaal was, dat de reactie bij visitatie van de hoeven links- en rechtsvoor negatief was en dat er geen sprake was van pulsaties, naast dat geen bijzonderheden met betrekking tot de stand van de benen zijn geconstateerd. Het college heeft geen aanleiding om die bevindingen van beklaagde in twijfel te trekken en gelet op het ontbreken van de daarbij behorende specifieke symptomen, wordt er door het college vanuit gegaan dat er ten tijde van het consult op 24 december 2015 geen sprake (meer) was van duidelijke klinische hoefbevangenheid en in die zin dus ook niet van een onjuiste beoordeling c.q. diagnosestelling door beklaagde.

5.7. Op basis van de aantekeningen in de patiëntenkaart, gaat het college er vanuit dat beklaagde bij het consult van klager informatie heeft verkregen over de eerdere diagnosestelling en behandeling door de eigen dierenarts. Beklaagde heeft betwist dat haar de enkele dagen eerder door deze dierenarts gemaakte röntgenfoto’s op CD ROM zijn aangeboden en ter zitting gesteld dat klager die röntgenfoto’s alleen op zijn mobiele telefoon had staan, die daarmee ongeschikt waren voor een adequate beoordeling. Een en ander neemt niet weg dat beklaagde blijkens de patiëntenkaart wist dat de eigen dierenarts enkele dagen eerder had geconcludeerd dat sprake was van een geringe kanteling van het hoefbeen rechtsvoor. In dat verband is door beklaagde ter zitting verklaard dat zij niettemin een eigen röntgenologisch onderzoek wilde doen op basis van de meest actuele situatie, waarin het college haar kan volgen.

5.8.  Op basis van de door haar gemaakte röntgenfoto’s, heeft beklaagde met het blote oog geen kanteling noch verzakking van het rechter en/of linker hoefbeen kunnen waarnemen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, hebben partijen verschillende lezingen gegeven over het doel waarmee het paard op 24 december 2015 op de praktijk werd aangeboden. Klager stelt dat hij een second opinion wilde, terwijl beklaagde heeft aangevoerd dat zij het paard op verzoek van de door klager benaderde hoefsmid heeft onderzocht, om hem te kunnen adviseren en instrueren in het kader van het eventueel aan te brengen beslag. In dit opzicht zijn de stukken enigszins verwarrend, nu in het klaagschrift wordt vermeld dat verwijzing door de hoefsmid naar de praktijk plaatsvond ‘teneinde te bepalen hoezeer de huidige hoeven van het paard waren aangetast’ en is in de patiëntenkaart door beklaagde weer genoteerd dat het paard werd aangeboden ‘ter controle hoefbevangenheid’.

5.9.  Wat in ieder geval vaststaat is dat klager via de hoefsmid bij de kliniek van beklaagden terecht is gekomen. Hiernaast was de hoefsmid volgens de verklaring van klager ter zitting bij het consult ook in persoon aanwezig en heeft hij het paard, dat bij aankomst kennelijk steigerde, gezien, waarbij hij zou hebben gezegd dat het paard niet hoefbevangen was. Voorts geldt dat ten behoeve van de hoefsmid een marker als referentiepunt in de hoef is aangebracht, dat in de patiëntenkaart ook een daadwerkelijk advies omtrent de bekapping is opgenomen, inhoudende ‘teen inkorten en afrollen van de voet bevorderen met ijzer met ruime opzet’ en dat het paard diezelfde dag ook daadwerkelijk op aanwijzing van beklaagde door de hoefsmid is bekapt . Overigens geldt dat in het klaagschrift van de zijde van klager is gesteld dat de reeds door de eigen dierenarts ingestelde behandeling sterke vooruitgang liet zien, hetgeen dan de vraag oproept waarom een second opinion nodig was. Deze constateringen lijken er, in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van het college op te wijzen dat het paard in ieder geval initieel werd aangeboden om  de hoefsmid te adviseren over hoe het paard het beste kon worden beslagen. Als daar vanuit zou worden uitgegaan, én van de situatie dat klinisch gezien geen sprake was van hoefbevangenheid en röntgenologisch op het blote oog geen kanteling van de hoefbenen kon worden waargenomen, dan hoeft naar het oordeel van het college niet te allen tijde en per definitie in strijd met de redelijk bekwame beroepsbeoefening te zijn als, dus in het kader van het adviseren en instrueren van een hoefsmid, geen nameting van de precieze positie van de hoefbenen plaatsvindt. Het onderzoek van de deskundigen vond in een geheel andere context plaats, te weten in verband met een aansprakelijkheidsstelling en zij hebben gericht en expliciet onder meer de vraag voorgelegd gekregen of op basis van de aangeleverde röntgenfoto’s sprake was van een gekanteld hoefbeen en zij hebben op basis van die foto’s met een exacte nameting hun oordeel daarover gegeven.

5.10. Niettemin kan niet anders dan worden geconstateerd dat beklaagde ten onrechte heeft geconcludeerd dat er (beiderzijds) geen sprake was van een gekanteld hoefbeen, hetgeen overigens geen diagnose betreft, maar een symptoom dat kan passen bij hoefbevangenheid. In de specifieke omstandigheden van het geval ziet het college echter onvoldoende aanleiding om aan deze tekortkoming tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden. Daarbij neemt het college het minimale karakter van de kanteling beiderzijds in aanmerking en dat het paard ten tijde van het consult niet hoefbevangen was, naast dat beklaagde in haar advisering om na het aanbrengen van het aangepaste beslag het werk geleidelijk op te pakken en eerst de vorderingen te bezien, genuanceerd is geweest. Ook wordt betekenis toegekend aan de context waarin het onderzoek initieel plaatsvond en acht het college met name ook relevant dat het paard in de periode na het consult, in ieder geval tot 25 september 2016, gedurende een reeks van maanden zowel op nationaal als internationaal niveau in de sport is uitgebracht.

5.11. Met beklaagde is het college van oordeel dat, als hoefbevangenheid recidiveert, dit normaliter in een (veel) eerder stadium gebeurt en ook pijnklachten in het geval van pathologie na het staken van pijnstillende medicatie (Metacam) eerder zouden zijn teruggekeerd, hetgeen niet is kunnen blijken. Van de zijde van beklaagden is overigens gesteld dat op 21 januari 2016 en 1 november 2016 telefonisch nog navraag bij klager is gedaan, waarbij tijdens het eerste gesprek door klager werd meegedeeld dat het paard goed liep op het nieuwe beslag en dat training inmiddels was hervat en bij het tweede gesprek door hem werd medegedeeld dat het paard inmiddels op internationale wedstrijden succesvol was geweest. Weliswaar heeft klager ter zitting betwist dat die gesprekken hebben plaatsgevonden, echter acht het college voldoende geloofwaardig dat er in de periode na het aanbrengen van het aangepaste beslag nog contact met klager is geweest over het paard, alleen al omdat ter zitting is gebleken dat klager na ongeveer 8 weken nog bij de betreffende hoefsmid terug is geweest, naast dat in verband met de aansprakelijkheidsprocedure tegen de eigen dierenarts, de op de praktijk van beklaagden gemaakte röntgenfoto’s moesten worden aangeleverd.

5.12. Uit de stukken die in het geding zijn gebracht kan verder slechts worden afgeleid dat klager zich kennelijk eerst weer op 24 oktober 2016 tot de genoemde Belgische dierenarts heeft gewend, die het paard sedertdien onder behandeling heeft en waar het paard kennelijk thans nog verblijft. Door deze dierenarts wordt in een overgelegde verklaring weliswaar melding gemaakt van hoefbevangenheid, maar wordt niet vermeld wanneer de symptomen daarvan zijn vastgesteld. Volgens die verklaring zijn er eind maart 2017 röntgenfoto’s van de hoeven gemaakt en de bevindingen daarbij in een verslag neergelegd, welk verslag evenwel niet door klager in de onderhavige tuchtprocedure in het geding is gebracht, zodat het college daar geen kennis van heeft kunnen nemen. Dat er sprake zou zijn geweest van chronische en continue hoefbevangenheid vanaf het tijdstip waarop die diagnose door de eigen dierenarts was gesteld (14 december 2015), is voor het college niet kunnen blijken, met verwijzing naar hetgeen in rov. 5.10 en 5.11 is overwogen, waar ook uit het rapport van de deskundigen, die het paard overigens niet hebben gezien, nog niet volgt dat de gesignaleerde geringe kanteling (links- /rechtsvoor) tot de latere problemen heeft geleid en klinische relevantie heeft gehad.

5.13. Beklaagde heeft verder betwist zich afkeurend over de door de vaste dierenarts gestelde diagnose en ingestelde behandeling te hebben uitgelaten en dat zij tegen klager zou hebben gezegd dat van hoefbevangenheid nimmer sprake zou zijn geweest. Beklaagde heeft gesteld dat zij tijdens het gesprek te kennen heeft gegeven dat de door de eigen dierenarts ingezette therapie (medicatie, koelen van de hoeven en voedingsadvies) in korte tijd tot een zodanige verbetering had geleid, dat van hoefbevangenheid ten tijde van het consult op 24 december 2015 geen sprake meer was, zodat de noodzaak tot het voortzetten van de behandeling met de daarop gerichte medicatie niet langer aanwezig was, indachtig ook dat langdurig gebruik (van NSAID’s) niet zonder risico’s is.

5.14. Het is vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen.

5.15. Als zou worden uitgegaan van de lezing van beklaagde, zoals hiervoor verwoord, dan heeft zij zich niet afkeurend over de vaste dierenarts en diens ingezette behandeling uitgelaten. Verder is genoegzaam gebleken dat zij in haar advisering genuanceerd is geweest en een voorbehoud heeft gemaakt, in die zin dat zij heeft aangegeven dagelijks 10 minuten met het paard aan de hand te stappen en de training eerst te hervatten als in die eerste weken de beweging en belasting onverminderd goed zouden blijven. Daarmee is in feite een proefperiode ingebouwd, waarna kon worden bezien of pijn, ongemak en kreupelheid uitbleven en de situatie onverminderd goed zou zijn gebleken. Het college acht ook voldoende aannemelijk dat beklaagde ongeveer 4 weken na haar advies telefonisch contact met klager heeft opgenomen en van hem vernam dat het paard goed op het nieuwe beslag liep en de training was hervat en geldt voorts dat het paard is in de periode hierna in ieder geval nog tot 25 september 2016 in sportwedstrijden is uitgebracht, zonder dat is gebleken van noemenswaardige klachten.

5.16. Uit al het voorgaande volgt dat, behalve dat onduidelijk is gebleven wanneer de symptomen van hoefbevangenheid zich wederom hebben gemanifesteerd en zijn geconstateerd, voor het college niet vast staat dat deze door de eerder gesignaleerde geringe kanteling(en) zijn ontstaan.

5.17. Alles overziend ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde in strijd met de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld en dat haar veterinair handelen niet binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Het college gaat er vanuit dat er, op het moment dat het paard door beklaagde klinisch werd beoordeeld, er geen symptomen (meer) waren die de diagnose hoefbevangenheid rechtvaardigden, waar haar conclusie dat geen sprake was van een kanteling weliswaar onjuist was, maar die tekortkoming in dit specifieke geval op basis van de beschreven argumenten, niet zodanig zwaarwegend wordt bevonden, dat dit tuchtrechtelijke consequenties zou moeten hebben.

5.18. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

In de zaak met de nummer 2017/34 :

verklaart klager in zijn klacht niet-ontvankelijk.

In de zaak met nummer 2017/33:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus  2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.