ECLI:NL:TDIVTC:2018:28 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/37

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:28
Datum uitspraak: 19-07-2018
Datum publicatie: 18-02-2019
Zaaknummer(s): 2017/37
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak. Dierenarts wordt verweten met betrekking tot de inzet van antibiotica op een vleesvarkensbedrijf niet te hebben gehandeld conform de vigerende wet- en regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening. Berisping.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,                        

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

Bij de mondelinge behandeling is de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn advocaat.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten in de periode van 1 maart 2014 tot 1 juli 2015 met betrekking tot de inzet van antibiotica op een vleesvarkensbedrijf niet te hebben gehandeld conform de vigerende wet- en regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening. De klachtambtenaar heeft verzocht, na eisverlaging bij repliek, beklaagde een onvoorwaardelijke boete van  € 1.350 op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een door de NVWA uitgevoerd onderzoek naar aanleiding van een inspectie ter zake van het gebruik van diergeneesmiddelen c.q. antibiotica op een vleesvarkensbedrijf in de provincie Limburg. In het onderzoeksrapport wordt (op basis van de zogenoemde ‘gecombineerde opgave’ per april 2015) uitgegaan van 970 vleesvarkens.

3.2. Op 18 juni 2015 heeft de NVWA het varkensbedrijf bezocht en bij inspectie twee onaangebroken verpakkingen antibiotica aangetroffen, te weten: 1 kilogram Doxycycline HCL (REG NL 1509) en 550 gram Tylogran WSP (REG NL 10213).

3.3. Gebleken is dat beklaagde een zogenoemde ‘1 op 1 overeenkomst’ met de veehouder had en dat de verpakking Tylogran op 9 september 2014 op het bedrijf was geleverd en de verpakking Doxycycline op 5 maart 2015. Naar aanleiding van de aangetroffen antibiotica heeft een administratieve controle plaatsgevonden met betrekking tot eerdere leveringen van antibiotica op het bedrijf, in welk verband de administratie (visiteverslagen, logboekformulieren, overeenkomst varkenshouder-geborgde varkensdierenarts, bedrijfsgezondheidsplan, bedrijfsbehandelplan etc.) over de periode van 1 maart 2014 tot 1 juli 2015 door de NVWA zijn opgevraagd.

3.4. De NVWA heeft op basis van de aangeleverde administratie geconcludeerd dat op diverse momenten met name Doxycycline en Tylogran op het bedrijf zijn geleverd voor een koppelbehandeling, zonder voorafgaande klinische inspectie met diagnosestelling door de dierenarts, waarmee niet was voldaan aan de wet- en regelgeving ter zake van de kanalisatie van antibiotica en de voorwaarden zoals vervat in bijlage 9 bij de Regeling diergeneesmiddelen.

3.5. Op 28 september 2015 is beklaagde hierover door de NVWA bevraagd, waarbij hem de cautie is verleend. Beklaagde heeft op dat moment nog niets verklaard en aangegeven dat een verklaring per e-mail zou volgen. Dat e-mailbericht is vervolgens door de praktijkmanager namens beklaagde naar de NVWA verstuurd, en daarin is ook de visie van de praktijk gegeven ten aanzien van hetgeen in enkele andere onderzoeksrapporten door de NVWA was  geconcludeerd met betrekking tot de inzet van antibiotica door collegae van beklaagde op andere varkenshouderijen.

3.6. De bevindingen en conclusies van de NVWA zijn neergelegd in een berechtingsrapport, dat naar de klachtambtenaar is toegezonden, die op basis daarvan heeft besloten om bij klaagschrift d.d. 22 mei 2017 de onderhavige tuchtprocedure tegen beklaagde te entameren.

3.7. Voor de goede orde zij vermeld dat door het ministerie (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) op grond van artikel 8.7 van de Wet dieren aan de dierenartsenpraktijk (als rechtspersoon) waar beklaagde zijn werkzaamheden voor verrichtte, op basis van dezelfde onderliggende feiten een bestuurlijke boete is opgelegd ad € 5.000. In de boetebeschikking wordt de overtreding vermeld van artikel 2.19 eerste lid van de Wet dieren, juncto artikel 5.8 eerste lid van het Besluit diergeneesmiddelen, juncto artikel 2.17 en bijlage 9 van de Regeling Diergeneesmiddelen.

3.8. Uit de na de zitting ingekomen stukken is gebleken dat een tegen de boetebeschikking ingediend bezwaarschrift  ongegrond is verklaard, maar dat daartegen door de dierenartsenpraktijk met succes beroep in is gesteld bij de bestuursrechter. Thans wordt uitgegaan van de situatie dat de bestuurlijke boete van tafel is. Het is het college niet bekend of door het ministerie nog beroep is ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1.  Aan de orde is de vraag of beklaagde met betrekking tot de inzet van antibiotica op het bedrijf in kwestie in strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften alsook met de zorgvuldige beroepsuitoefening, als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

5.2. Met betrekking tot de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet zijn ingediend wordt ten aanzien van de door de klachtambtenaar als overheidsinstantie ingediende klachten ook in aanmerking genomen de periode tussen het moment waarop een dierenarts door de NVWA is gehoord en de cautie is verleend -en dan dus redelijkerwijs rekening kan houden met een mogelijke tuchtprocedure- en het moment van indiening van de klacht, welke periode ingevolge de huidige jurisprudentie maximaal twee jaar mag bedragen, aan welk vereiste in de onderhavige tuchtzaak is voldaan.

5.3. Hiernaast neemt het college met betrekking tot de verjaring in aanmerking de periode gelegen tussen het tijdstip waarop de verweten gedragingen zich feitelijk hebben voorgedaan en het tijdstip van indiening van de klacht. Deze termijn is in eerdere jurisprudentie bepaald op maximaal drie jaar (in particuliere zaken mogelijk langer in de situatie dat een klager redelijkerwijs niet eerder op de hoogte kon zijn van het klachtwaardig handelen en de gevolgen ervan). Aangezien het hier een klacht van het ministerie en dus geen particuliere zaak betreft, houdt het college drie jaar aan als zijnde de uiterste termijn, hetgeen meebrengt dat in het klaagschrift vermelde feiten en conclusies die betrekking hebben op de periode vóór 22 mei 2014, buiten de beoordeling blijven.

Inhoudelijk

5.4. In het licht van de resistentieproblematiek en het tegengaan van onnodig en onverantwoord antibioticagebruik, is het kanalisatieregime voor antibiotica per 1 maart 2014 aangescherpt en hebben deze diergeneesmiddelen de UDD-status gekregen (vgl. artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen). Hoofdregel is dat antibiotica slechts bij dieren mogen worden toegepast door de dierenarts zelf en dat dierhouders geen antibiotica op hun bedrijf voorhanden mogen hebben. In eerdere jurisprudentie werd reeds uitgedragen dat van de dierenarts wordt verwacht alleen dan tot de inzet van antibiotica te besluiten, als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek en blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Vaste jurisprudentie is voorts dat het voorschrijven van diergeneesmiddelen dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat.

5.5. De wetgever heeft er met betrekking tot de levering van antibiotica in de intensieve veehouderij voor gekozen vrij  gedetailleerd en bindend vast te leggen waar dierenartsen tezamen met veehouders aan moeten voldoen, als vervat in de reeds genoemde bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. Zo dient onder meer sprake te zijn van een ‘1 op 1’ relatie tussen dierenarts en veehouder, gebaseerd op een schriftelijke overeenkomst, waarbij de veehouder zich verplicht om alle diergeneeskundige zorg (per diersoort) bij deze dierenarts af te nemen. Ook is de dierenarts gehouden de veehouderij regelmatig te bezoeken, waarvan de minimumfrequentie voor vleesvarkens is bepaald op 1 keer per maand, waarvan een visiteverslag dient te worden gemaakt en waarbij de gezondheidsstatus van de dieren wordt beoordeeld en het antibioticumgebruik sinds de vorige ronde wordt geëvalueerd. De dierenarts dient tezamen met de veehouder een jaarlijks te evalueren bedrijfsgezondheidsplan op te stellen, specifiek gericht op het bedrijf in kwestie, met daarin een analyse van de gezondheidssituatie van de dieren op het bedrijf en een evaluatie van het diergeneesmiddelen- en het antibioticagebruik in het voorgaande jaar, en daarin tevens opgenomen de voorgenomen maatregelen om de diergezondheidssituatie op het bedrijf te verbeteren en, met een termijnstelling, tot een reductiedoelstelling van het antibioticagebruik te komen. Ook dient een bedrijfsbehandelplan te worden opgesteld, waarin onder meer wordt vermeld ten aanzien van  welke aandoeningen en indicaties die er op het bedrijf voorkomen er welke diergeneesmiddelen c.q. antibiotica worden ingezet. Het college verwijst voor wat betreft het bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan naar bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen onder 6 en naar de artikelen 1.28, eerste lid van het Besluit houders van dieren, artikel 5.9, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen en de artikelen 5.13, 5.14, 5.17 en 5.21 van de Regeling diergeneeskundigen.

5.6. Voor koppelbehandelingen geldt dat ze altijd vooraf worden gegaan door tenminste een bedrijfsvisite met klinische inspectie van de te behandelen dieren door de dierenarts, waarbij een diagnose met betrekking tot de vermoede bacteriële infectie wordt gesteld en alsdan antibiotica kunnen worden geleverd voor een eenmalige behandeling (conform bijlage 9 zesde lid onderdeel 2 onder a van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.7. In een aantal situaties en onder strikte voorwaarden zijn op de hoofdregel door de wetgever weer uitzonderingen toegestaan en mogen dierhouders, onder verantwoordelijkheid van en conform het behandeladvies van de dierenarts, zelf antibiotica aan hun dier(en) toedienen (vgl. artikel 2.18 lid 2 onder b en Bijlage 1 onderdeel 5 onder k en Bijlage 9 onderdeel 2 van de Regeling diergeneesmiddelen). Ten aanzien van varkenshouderijen (c.q. houders van meer dan 5 varkens) is het voor de behandeling van individuele dieren toegestaan dat eerste keuzemiddelen aan de veehouder worden geleverd, opdat deze tussentijds voorhanden zijn om te kunnen worden ingezet door de veehouder zelf in acute situaties ter behandeling van in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen of ziekten die op het bedrijf voorkomen (bijlage 9, onderdeel 6, onder lid 3 a van de Regeling diergeneesmiddelen). Deze eerste keuze middelen mogen dan op het bedrijf voorhanden zijn in een hoeveelheid waarmee hoogstens 15 % van de op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren eenmalig kunnen worden behandeld (bijlage 9, onderdeel 6, onder lid 5 b van de Regeling diergeneesmiddelen) dan wel in de kleinst leverbare primaire verpakking. Achterliggende gedachte is dat met een dergelijke individuele curatieve behandeling door de veehouder zelf snel kan worden gehandeld om een uitbraak van een besmetting op afdelings- of stalniveau te voorkomen.

5.8. Bij de beoordeling van de onderhavige klacht neemt het college tevens als leidraad het onder verantwoordelijkheid van de Werkgroep Veterinair Antibioticabeleid (WVAB) van de KNMvD opgestelde ‘Formularium Varken’, versie juli 2012, waarin onder meer per indicatie en orgaansysteem in het kader van effectiviteit en resistentiegevoeligheid wordt aangegeven welke antibiotica worden beschouwd als eerste, tweede of derde keuze middelen.

Ten aanzien van de onderhavige zaak

5.9.  Hiervoor is reeds overwogen dat het college een deel van de in het klaagschrift genoemde pleegperiode buiten de beoordeling laat, te weten de periode vóór 22 mei 2014. Hiermee rekening houdend blijven dan de volgende leveringen ter beoordeling door het college over:

- 9 september 2014: 1 kg Doxycycline Hyclaat 100%  (REG NL 8917) en 550 gram Tylogran WSP (REG NL 10213)

- 5 maart 2015: 2 x 1 kg Doxycycline HCL (REG NL 1509)

5.10. De klachtambtenaar heeft aangevoerd dat de genoemde (overigens eerste keuze) antibiotica op basis van de registratiebeschikking worden toegediend door oplossing in drinkwater en/of (kunst)melk en/of via het (brij)voer en dat de NVWA terecht heeft geconcludeerd dat het huisvestings-, drinkwater- en voersysteem op het bedrijf zich niet leenden voor individuele toepassing van oraal toe te dienen antibiotica. Op basis hiervan stelt de klachtambtenaar zich op het standpunt dat deze antibiotica zijn gebruikt c.q. waren bedoeld voor een koppelbehandeling en mochten deze antibiotica om die reden niet op het bedrijf voorradig zijn. De klachtambtenaar heeft voorts gesteld dat niet is gebleken dat kuren zijn geëvalueerd en zijn er aanmerkingen gemaakt op het bedrijfsgezondheids- en het bedrijfsbehandelplan, de bezoekfrequentie en de verslaglegging in het algemeen.

5.11. Het verweer van beklaagde komt er op neer dat de genoemde op het bedrijf geleverde antibiotica waren bedoeld voor individuele of hoksgewijze toepassing door de veehouder zelf in het kader van de 15%-regeling, waartoe deze eerste keuzemiddelen op het bedrijf voorradig  mochten zijn. Beklaagde heeft in dat kader gesteld dat vanuit het ministerie bij een werkbezoek aan de praktijk begin 2015 en ook anderszins de informatieverstrekking zo is geweest dat in het kader van de 15%-regeling ook oraal toe te dienen antibiotica voor behandeling van individuele dieren aan veehouders mochten worden geleverd.

5.12. Het college neemt in de beoordeling mee dat uit de door beklaagde in het geding gebrachte brochure ‘Gevolgen gewijzigde UDD-regeling’ van het ministerie van EZ, met daarin opgenomen de  wijzigingen per 1 januari 2017, volgt dat onder individuele behandeling van dieren ook mag worden verstaan een behandeling van een kleine groep dieren, maar in geen geval een hele stal of afdeling. Het college acht de hier bedoelde omschrijving van wat onder een individuele behandeling mag worden verstaan, uiterst redelijk en bruikbaar, ook voor wat betreft de hier in het geding zijnde periode, zodat hier vanuit wordt gegaan.

5.13. Beklaagde heeft in zijn verweer gewezen op een bijzondere omstandigheid in de onderhavige zaak, te weten dat de varkens op dit bedrijf op een zeer uitzonderlijke wijze waren gehuisvest, te weten in 196 hokken met 4 dieren, 8 hokken met 1 dier en enkele grotere hokken, hetgeen individuele behandeling bij uitstek mogelijk maakte. Verder kan aan beklaagde worden toegegeven dat het enkele feit dat hier oraal toe te dienen antibiotica zijn geleverd, nog niet per definitie wijst op een koppelbehandeling (van een hele stal of afdeling). De hier in het geding zijnde antibiotica betroffen verder eerste keuzemiddelen en stonden in de bedrijfsbehandelplannen van 10 juni 2014 en 23 maart 2015 vermeld om te worden ingezet bij diarree/PIA (Tylogran) en luchtwegproblemen (Doxycycline), aandoeningen die eerder op het bedrijf zijn voorgekomen, zoals PIA in het voorjaar 2014.

5.14. Nochtans acht ook het college niet voldoende aangetoond of inzichtelijk gemaakt dat de hier bedoelde antibiotica - het  betrof onder meer Doxycycline in onverdunde vorm- voor individuele toepassing op het bedrijf bedoeld en aanwezig waren, ook al waren twee aangetroffen verpakkingen ongeopend en blijft ongewis wat daarmee zou zijn gebeurd. Ook de verklaring die de veehouder tegenover de NVWA heeft afgelegd wijst er naar het oordeel van het college niet op dat hem individuele toepassing bij één dier of een kleine groep dieren in een hok voor ogen stond, ook al kunnen dienaangaande geen zekere conclusies worden getrokken.

5.15. Echter, ook als wordt uitgegaan van de situatie, zoals beklaagde stelt, dat de antibiotica voor individueel gebruik zijn geleverd in het kader van de ‘15%-regeling’ en middels menging door het voer werden of zouden worden toegepast, dan valt daar op af te dingen dat bij orale toepassing van antibiotica bij een kleine groep dieren in een hok middels menging door het voer, nauwkeurige dosering naar het oordeel van het college niet mogelijk is (minder dan een theelepel antibiotica vermengd met bijv. 40 kilogram voer bij dieren die op onregelmatige tijdstippen eten). Daarmee is niet gewaarborgd dat de dieren de beoogde dosis antibiotica daadwerkelijk binnen krijgen, waar het doel van individuele, curatieve behandeling van zieke dieren door de veehouder zelf met name is gelegen in het voorkomen van verspreiding van een verdere besmetting in de stal. Het is naar het oordeel van het college niet reëel om er vanuit te gaan dat op deze wijze correcte toepassing in juiste doseringen en dus betrouwbaar aan individuele dieren kon worden verwezenlijkt.

5.16. Naar het oordeel van het college mag er in redelijkheid vanuit worden gegaan dat de ‘15% regeling’ in beginsel ziet op parenteraal toe te dienen antibiotica of eventueel op antibiotica die via topdressing worden toegediend. Die toedieningswijzen lenen zich bij uitstek voor individuele toepassing bij een dier of een kleine groep dieren. Behalve dat niet is kunnen worden aangetoond dat de dosering van oraal toe te dienen antibiotica via het voer hier nauwkeurig mogelijk is geweest, blijft bij oraal toe te dienen antibiotica ook een niet denkbeeldig risico aanwezig dat de veehouder op basis van eigen inzichten en zonder de tussenkomst van een dierenarts een koppelbehandeling (van een gehele afdeling of stal) inzet, temeer als wordt beschikt over verpakkingen waarmee dit in principe mogelijk is, hetgeen weinig controleerbaar en naar het oordeel van het college niet wenselijk is.

5.17. Het college deelt ook niet de vrij ruime uitleg die door beklaagde aan de regelgeving wordt gegeven, in de zin dat er een continue '15%-voorraad' aan oraal via het drinkwater toe te dienen antibiotica op een veehouderij aanwezig mag zijn. Als er dan al oraal via het drinkwater toe te dienen antibiotica voor individuele behandeling van varkens op een bedrijf worden geleverd in het kader van de 15% regeling, is het college van oordeel dat de zorgvuldige beroepsuitoefening gebiedt dat in het bedrijfsbehandelplan c.q. de administratie wordt uitgelegd waarom een parenteraal of via topdressing toe te dienen antibioticum geen reële optie zou zijn en dat inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze en met welke instructies en in welke doseringen de orale toediening via drinkwater dan precies plaatsvindt of heeft gevonden (bij welke dieren in welk hok). Het ligt verder in de rede om dergelijke antibiotica aan de veehouder te leveren in verpakkingen die qua formaat en concentratie werkzame stof duiden op gebruik op individueel niveau. Ook is het college van oordeel dat dergelijke individuele 'orale' behandelingen door de dierenarts met de veehouder behoren te worden geëvalueerd en dient bij een administratieve controle achteraf te kunnen worden geverifieerd welke dieren op die wijze zijn behandeld.  De regie over en het transparant inzichtelijk maken van de inzet van antibiotica op een bedrijf blijft de verantwoordelijkheid van de dierenarts, ook als het gaat om behandelingen die door de veehouder zelf worden toegepast. Dat vereiste inzicht is hier niet of onvoldoende verschaft en niet controleerbaar en voorkomen dient te worden dat veehouders met de levering van oraal via het drinkwater toe te dienen antibiotica buiten medeweten van de dierenarts op veel grotere schaal (afdeling of stal) antibiotica kunnen inzetten dan op het hen toegestane beperkte individuele niveau.

5.18. Het college heeft overigens geconstateerd dat op 5 maart 2015 tweemaal 1 kilogram Doxycycline is geleverd en dat daarvan nadien op 18 juni 2015 door de NVWA nog 1 ongeopende verpakking op het bedrijf is aangetroffen. Dienaangaande heeft de veehouder tegenover de NVWA in eerste instantie blijkens het rapport van bevindingen verklaard: ‘met betrekking tot de Doxycycline kan ik zeggen dat ik nu echt niet meer weet wanneer en waarvoor dat diergeneesmiddel hier is toegepast. Ik zie op het etiket dat de Doxycycline op 5 maart 2015 is afgeleverd, maar ik weet niet meer voor welke afdelingen varkens en voor welke aandoening. Ik zit op afstand van DAP Lintjeshof die te ver is om gauw een diergeneesmiddel te gaan halen als ik het nodig heb. Daarom heb ik graag ‘iets’ op voorraad.’  Vervolgens heeft hij echter ook verklaard : ‘Nu schiet mij te binnen dat in maart 2015 in afdeling 9 (52 hokken) acuut hoest en longaandoeningen zijn ontstaan. Het viel er in een keer in en ik kon het niet redden met Engemycine. Q is hier geweest, heeft de diagnose gesteld en de Doxycycline afgeleverd’. Dit laatste zou dan toch op een koppelbehandeling van een afdeling duiden, na een bedrijfsbezoek en diagnosestelling door beklaagde. Uit de stukken volgt overigens dat in het logboek is aangetekend dat op 5 maart 2015 Doxycycline is geleverd in verband met ‘snuffelziekte/longonsteking’. Hoewel op basis van de verklaring van de veehouder dus niet is uitgesloten dat de vereiste voorafgaande klinische inspectie met diagnosestelling door beklaagde heeft plaatsgevonden, ontbreekt bij de stukken een daarop betrekking hebbend visiteverslag en is in die zin niet aan de vereisten voldaan.

5.19. Strikt genomen moet aan de klachtambtenaar worden toegegeven dat, als de hier in het geding zijnde periode in aanmerking wordt genomen, niet volledig aan de vereiste bezoekfrequentie lijkt te zijn voldaan, ook al heeft het college geenszins de overtuiging dat dit bij beklaagde usance zou zijn. Wel zijn de administratie en verslaglegging aan de summiere kant en mist het college in het bedrijfsgezondheidsplan duidelijk beschreven de bedrijfsspecifieke problematiek en wat de plannen en maatregelen inhielden om tot vermindering van het antibioticumgebruik op het bedrijf te komen. Voor zover door beklaagde is gesteld dat verslaglegging niet voor externen maar voor de veehouder en de dierenarts is bedoeld, gaat die stelling niet op waar het de inzet van antibiotica betreft, indachtig het door de overheid voorgestane restrictieve antibioticabeleid en het kunnen houden van toezicht daarop. Het is nu zeker ook weer niet zo, dat bijv. in visiteverslagen geen beeld van de gezondheidssituatie van de dieren op het bedrijf wordt beschreven of dat er in het geheel geen verbetermaatregelen zijn getroffen en genoemd (Pia > Tylogran > andere herkomst varkens en in visitebrieven is het advies aan de houder opgenomen om selectiever om te gaan met groepsbehandelingen in verband met een te hoog DDD), naast dat in de bedrijfsbehandelplannen twee op het bedrijf voorkomende aandoeningen staan vermeld met de in verband daarmee toe te passen antibiotica. De documentatie en verslaglegging had echter, ook  waar het gaat om de evaluatie van een antibioticumkuur, op basis van de wettelijke voorschriften uitgebreider gekund en gemoeten. De veterinaire noodzaak van antibioticagebruik dient schriftelijk te worden verantwoord en inzichtelijk en controleerbaar te zijn, ook als die inzet op volstrekt aanvaardbare gronden nodig is. Adequate en transparante verslaglegging is ook in het eigen belang van de dierenarts, wetende dat van overheidswege controle op de naleving van de toepasselijke voorschriften wordt gehouden.

5.20. In het licht van de aangescherpte wettelijke voorschriften die er sinds de gewijzigde kanalisatiestatus van antibiotica per 1 maart 2014 gelden, concludeert het college dat de handelwijze van beklaagde daar niet althans niet op alle onderdelen mee in overeenstemming is geweest, met name is qua administratieve verplichtingen niet aan de vereisten voldaan en niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening gehandeld. De klacht wordt aldus gegrond verklaard. Daaraan kan niet afdoen het door beklaagde genoemde argument dat toentertijd de nieuwe wetgeving nog zou worden geëvalueerd, hetgeen overigens nadien is gebeurd, maar enkel ten aanzien van de voorwaarden waaronder tweede keuzemiddelen op een bedrijf aanwezig mogen zijn en door de veehouder mogen worden ingezet tot aanpassingen heeft geleid, naast dat vrijstellingen mogelijk zijn geworden bij structureel laag antibioticagebruik op een bedrijf. Voor zover beklaagde ter zitting nog heeft verklaard dat enkele verpakkingen met Doxycycline niet door hem persoonlijk op het bedrijf zouden zijn geleverd, is voor het college niet duidelijk geworden op welke leveringen beklaagde doelt, is ook niet benoemd welke andere dierenarts de bedoelde verpakkingen dan wel heeft geleverd en geldt dat beklaagde de vaste, begeleidend en verantwoordelijk dierenarts op het bedrijf was, reden waarom het college onvoldoende reden ziet om in deze, niet voldoende verifieerbare  stelling van beklaagde mee te gaan.  

5.21. Met betrekking tot de op te leggen maatregel houdt het college rekening met het feit dat een deel van de ‘pleegperiode’ buiten beschouwing wordt gelaten, dat beklaagde terecht heeft gesteld dat de stukken van de klachtambtenaar onzorgvuldigheden bevatten in de zin dat zijn naam wordt verwisseld met namen van andere dierenartsen en dat het hier om één bedrijf ging met een zeer uitzonderlijke, afwijkende stalinrichting. Verder geldt dat de tuchtrechtelijke beoordeling ziet op (drie) leveringen van eerste keuzemiddelen en dat het antibioticagebruik op het bedrijf zich in de loop van de beoordeelde periode, vanaf medio 2014, qua DDD (dierdagdosering) binnen het streefniveau bevond. Ook heeft deze zaak zich in de beginperiode na de invoering van de UDD-regeling voorgedaan en lijkt het erop dat de informatieverstrekking van overheidswege kennelijk niet steeds helder is geweest, waar aan beklaagde kan worden toegegeven dat de klachtambtenaar zich op een richtlijn beroept die eerst tijdens de pleegperiode officieel is gepubliceerd en goedgekeurd, naast dat het college uit het verhandelde ter zitting heeft begrepen dat de veehouder zijn bedrijfsactiviteiten inmiddels heeft gestaakt. Op grond van al deze specifieke omstandigheden van het geval acht het college een berisping een passende maatregel.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een berisping op, als bedoeld in artikel 8.31 lid 1 onder b van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. B.G. Tillema, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.