ECLI:NL:TDIVTC:2018:23 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/38

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:23
Datum uitspraak: 09-08-2018
Datum publicatie: 22-11-2018
Zaaknummer(s): 2017/38
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak. Dierenarts wordt verweten met betrekking tot de inzet van antibiotica op enkele varkensbedrijven niet te hebben gehandeld conform de vigerende wet- en regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening. Volgt voorwaardelijke geldboete van € 1.000.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,                                  

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek.

Bij de mondelinge behandeling is de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn advocaat.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten in de periode van 1 maart 2014 tot 5 januari 2016 op vier varkensbedrijven bij de inzet van antibiotica niet overeenkomstig de vigerende wet en regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening te hebben gehandeld. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke boete van € 1.500 op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in door de NVWA uitgevoerde onderzoeken ten aanzien van vier varkensbedrijven, waar, op basis van de zgn. ‘gecombineerde opgave’ per 1 april 2015, volgens de NVWA respectievelijk 4.634, 14.943, 9.096, en 5.102 varkens werden gehouden. Met de veehouders van deze bedrijven had beklaagde een 1 op 1 overeenkomst’ en was hij als begeleidend dierenarts op de bedrijven verantwoordelijk voor het diergeneesmiddelengebruik en de inzet van antibiotica. 

3.2. Op 28 april 2015 hebben twee inspecteurs van de NVWA het eerste (speenbiggen) bedrijf bezocht en de administratie aangaande het diergeneesmiddelengebruik ingezien over de periode van 1 maart 2014 tot 1 juli 2015. Tijdens de inspectie trof de NVWA op het bedrijf onder meer twee onaangebroken verpakkingen aan van 1 kg Doxycycline HCL (REG NL 1509) en 1 onaangebroken verpakking van 1 kg Paracilline (REG NL 4256). Uit de administratie bleek dat in de bewuste periode onder meer de volgende diergeneesmiddelen waren geleverd: Amoxy-col (REG NL 8949), Doxycycline Hyclaat 100% (REG NL 8917), Tilmovet Oral Solution (REG NL 10560), Feedmix TS (REG NL 9529), Paracilline (REG NL 4256), Doxylin 100% (REG NL 110817), Suramox 50% (REG NL 9872) en T.S-Sol (REG NL 8076). Door de NVWA is geconcludeerd dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor de inzet van antibiotica en beklaagde is op 10 september 2015 op de praktijk gevraagd hierover een verklaring af te leggen. Beklaagde heeft op dat moment nog niets verklaard en aangegeven dat een verklaring per e-mail naar de NVWA zou worden verstuurd. Dat is vervolgens door de praktijkmanager namens beklaagde gebeurd. In het e-mailbericht is ook de visie van de praktijk gegeven ten aanzien van hetgeen de NVWA in enkele andere onderzoeken had geconcludeerd met betrekking tot de inzet van antibiotica door collegae van beklaagde op andere varkenshouderijen.

3.3. Op 22 oktober 2015 en 1 februari 2016 hebben twee inspecteurs van de NVWA het tweede varkensbedrijf bezocht en de administratie aangaande het diergeneesmiddelengebruik ingezien over de periode van 1 januari 2015 tot en 1 januari 2016. Bij inspectie trof de NVWA op het bedrijf onaangebroken verpakkingen aan van de volgende diergeneesmiddelen: 2 flacons van 80 ml Albipen (REG NL 7828), 4 flacons van 250 ml Engemycine (REG NL 8291), 20 flacons van 100 ml Pen 30  (REG NL 9333), 18 verpakkingen Pen 30  (REG NL 9333), in ieder geval 3 verpakkingen Tylosine (REG NL 8296), en in ieder geval 5 verpakkingen Florkem (REG NL 102429). In het klaagschrift  wordt vermeld dat in de bewuste periode de volgende (tweede) keuzemiddelen zijn geleverd: 68 flesjes Albipen LA 200 (REG NL 7828), 15 kg Amoxy Active 750 (REG NL 7324) 8 kg Amoxy Active 697 (REG NL 113695) en 3 kg Amoxy Active 697 (REG NL 113695). Ook is geconcludeerd dat in de bewuste periode waren geleverd: 7 verpakkingen van 1 kg Doxycycline Hyclaat (REG NL 1509), 96 verpakkingen  van 550 gram Tylogran (REG NL 10213) en 1 verpakking van 1 kg Doxylin 100% (REG NL 110817). Hiernaast wordt in het klaagschrift de levering vermeld van 564 flacons van 100 ml Pen 30 (REG NL 9333), 7 verpakkingen van 1 kg Doxycycline Hyclaat (REG NL 1509), 96 verpakkingen van 550 gram Tylogran WSP (REG NL 10213) en 1 verpakking van 1 kg Doxylin 100% (REG NL 110817).

3.4. Op 19 november 2015 hebben twee inspecteurs van de NVWA het derde varkensbedrijf bezocht en de administratie aangaande het diergeneesmiddelengebruik ingezien over de periode van 2 december 2014 tot 10 december 2015. Daaruit is geconcludeerd dat in de bewuste periode verschillende malen onder meer de volgende antibiotica waren geleverd: Draxxin (REG NL 10183) en Amoxy Active (REG NL 7324).

3.5. Op 5 januari 2016 hebben twee inspecteurs van de NVWA het vierde varkensbedrijf bezocht en de administratie aangaande het diergeneesmiddelengebruik ingezien over de periode van 5 januari 2015 tot 5 januari 2016. Tijdens de inspectie trof de NVWA op het bedrijf onaangebroken verpakkingen aan van de volgende diergeneesmiddelen: 2 flacons van 80 ml  Albipen (REG NL 7828), 13 flacons van 100 ml Pen 30 inj. (REG NL 9333), 8 flacons van 100 ml Trimsulint  (REG NL 10135), 2 flacons van 100 ml Florkem (REG NL 102429), 6 flacons van 100 ml Tylosine 20% (REG NL 8296), 2 flacons van 100 ml Amocolint (REG NL 10331), 2 flacons van 100 ml Lincomycine-Spectinomycine Pro inj. (REG NL 8271), 1 flacon van 100 ml Depocilline (REG NL 4259) en 4 verpakkingen à 1 kg Suramox 50% (REG NL 9872). Daarnaast zijn de volgende aangebroken verpakkingen aangetroffen: 1 flacon van 80 ml Albipen LA (REG NL 7828), 1 flacon van 100 ml Pen 30 inj. (REG NL 9333), 1 flacon van 250 ml Engemycine 10% (REG NL 8291), 1 flacon van 250 ml Oxy LA (REG NL 9066) en 1 verpakking van 1 kg Amoxy-col WSP (REG NL 8949). Hiernaast concludeerde de NVWA dat in de bewuste periode de volgende (tweede) keuzemiddelen waren geleverd: 9 flacons van 50 ml Draxxin (REG NL 10183),  6 flacons van 100 ml Draxxin (REG NL 10183), 55 flacons van 80 ml Albipen LA (REG NL 7828), 3 flacons van 200 ml Albipen LA (REG NL 7828) en diverse verpakkingen van 1 kg Suramox 50% (REG NL 9872).

3.6. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen met betrekking tot het tweede, derde en vierde bedrijf zijn beklaagde en directieleden van de praktijk eind maart 2016 ten kantore van de NVWA in Venlo uitgenodigd een verklaring af te leggen. Beklaagde is daarbij niet aanwezig geweest. Wel is op 31 maart 2016 een van de directieleden gehoord. De NVWA stelt op 4 april 2016 nog contact te hebben gezocht met beklaagde, die toen op vakantie bleek te zijn, en dat is besloten hem vervolgens per brief mee te delen dat er sprake was van overtredingen waarvan een berechtingsrapport zou worden opgemaakt voor de klachtambtenaar.

3.7. De NVWA kwam tot de slotsom dat door beklaagde ten aanzien van de vier bedrijven niet was voldaan aan de voorwaarden voor het toepassen van antibiotica, zoals die sinds 1 maart 2014 gelden en dat in een aantal gevallen ook in strijd was gehandeld met  toelatingsbeschikkingen. De bevindingen en conclusies van de NVWA zijn neergelegd in berechtingsrapporten voor de klachtambtenaar, die bij klaagschrift d.d. 22 mei 2017 de onderhavige procedure heeft geëntameerd.

3.8. Voor de goede orde zij vermeld dat door het ministerie (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) op grond van artikel 8.7 van de Wet dieren aan de dierenartsenpraktijk (als rechtspersoon) waar beklaagde zijn werkzaamheden voor verricht, op basis van hetzelfde feitencomplex, althans waar het betreft de levering van antibiotica zonder dat aan de voorwaarden uit bijlage 9 bij de Regeling diergeneesmiddelen zou zijn voldaan, een bestuurlijke boete is opgelegd ten bedrage van € 5.000 (naar in het klaagschrift wordt vermeld per onderzoeksrapport) wegens overtreding van artikel 2.19 eerste lid van de Wet dieren, juncto artikel 5.8 eerste lid van het Besluit diergeneesmiddelen, juncto artikel 2.17 en bijlage 9 van de Regeling Diergeneesmiddelen.

3.9. Uit de na de zitting ingekomen stukken is gebleken dat aan de praktijk meerdere van dergelijke bestuurlijke boetes zijn opgelegd –ook t.a.v. leveringen van antibiotica door collegae van beklaagde- en dat daartegen ingediende bezwaarschriften ongegrond zijn verklaard, maar dat door de dierenartsenpraktijk met succes beroep is gesteld bij de bestuursrechter. De betreffende boetes zijn dus ongedaan gemaakt. Het is het college niet bekend of door het ministerie nog beroep is ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde met betrekking tot de inzet van antibiotica op de bedrijven in kwestie in strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften alsook met de zorgvuldige beroepsuitoefening, als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

5.2. Met betrekking tot de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet zijn ingediend wordt ten aanzien van de door de klachtambtenaar als overheidsinstantie aangebrachte tuchtzaken ook in aanmerking genomen de periode tussen het moment waarop een dierenarts door de NVWA is gehoord en de cautie is verleend -en gegronde redenen had om aan te nemen dat een tuchtprocedure zou volgen- en het moment van indiening van de klacht, welke periode ingevolge de huidige jurisprudentie maximaal twee jaar mag bedragen, aan welk vereiste in de onderhavige tuchtzaak is voldaan.

5.3. Hiernaast neemt het college met betrekking tot de verjaring in aanmerking de periode gelegen tussen het tijdstip waarop de verweten gedragingen zich feitelijk hebben voorgedaan en het tijdstip van indiening van de klacht. Deze termijn is in eerdere jurisprudentie bepaald op maximaal drie jaar (in particuliere zaken mogelijk langer in de situatie dat een klager redelijkerwijs niet eerder op de hoogte kon zijn van het klachtwaardig handelen en de gevolgen ervan).  Aangezien het hier een klacht van het ministerie en dus geen particuliere zaak betreft, houdt het college drie jaar aan als zijnde de uiterste termijn, hetgeen ten aanzien van het ‘eerste’ bedrijf (A) meebrengt  dat feiten en conclusies die betrekking hebben op de periode vóór 22 mei 2014, buiten de beoordeling blijven. Ten aanzien van de overige drie bedrijven hebben de feiten zich binnen de bedoelde ‘driejaarstermijn’ voorgedaan.

Inhoudelijk

5.4. In het licht van de resistentieproblematiek en het tegengaan van onnodig en onverantwoord antibioticagebruik, is het kanalisatieregime voor antibiotica per 1 maart 2014 aangescherpt en hebben deze diergeneesmiddelen de UDD-status gekregen (vgl. artikel 2.17 van de Regeling diergeneesmiddelen). Hoofdregel is dat antibiotica slechts bij dieren mogen worden toegepast door de dierenarts zelf en dat dierhouders geen antibiotica op hun bedrijf op voorraad mogen hebben. In eerdere jurisprudentie van het veterinair tuchtcollege werd reeds uitgedragen dat van de dierenarts wordt verwacht alleen dan tot de inzet van antibiotica te besluiten, als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek en blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Vaste jurisprudentie is dat het voorschrijven van diergeneesmiddelen dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat.

5.5. De wetgever heeft er met betrekking tot de levering van antibiotica in de intensieve veehouderij voor gekozen vrij  gedetailleerd en bindend vast te leggen waar dierenartsen tezamen met veehouders aan moeten voldoen, als vervat in de reeds genoemde bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. Zo dient onder meer sprake te zijn van een 1op1 relatie tussen dierenarts en veehouder, gebaseerd op een schriftelijke overeenkomst, waarbij de veehouder zich verplicht om alle diergeneeskundige zorg (per diersoort) bij deze dierenarts af te nemen. Ook is de dierenarts gehouden de veehouderij regelmatig te bezoeken, waarvan de minimumfrequentie voor vleesvarkens is bepaald op 1 keer per maand, waarvan een visiteverslag dient te worden gemaakt en waarbij tenminste de gezondheidsstatus van de dieren wordt beoordeeld en het antibioticumgebruik sinds de vorige ronde wordt geëvalueerd. De dierenarts dient tezamen met de veehouder een jaarlijks te evalueren bedrijfsgezondheidsplan op te stellen, specifiek gericht op het bedrijf in kwestie, met daarin een analyse van de gezondheidssituatie van de dieren op het bedrijf en een evaluatie van het diergeneesmiddelen- en het antibioticagebruik in het voorgaande jaar, en daarin tevens opgenomen de voorgenomen maatregelen om de diergezondheidssituatie op het bedrijf te verbeteren en, met een termijnstelling, tot een te benoemen reductiedoelstelling van het antibioticagebruik te komen. Ook dient een bedrijfsbehandelplan te worden opgesteld waarin wordt vermeld ten aanzien van  welke aandoeningen en indicaties die er op het bedrijf voorkomen er welke diergeneesmiddelen c.q. antibiotica (door de veehouder zelf) worden ingezet. Het college verwijst voor wat betreft het bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan naar bijlage 9 onder 6 van de Regeling diergeneesmiddelen en naar de artikelen 1.28, eerste lid van het Besluit houders van dieren, artikel 5.9, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen, alsook naar de artikelen 5.13, 5.14, 5.17 en 5.21 van de Regeling diergeneeskundigen.

5.6. Voor koppelbehandelingen geldt dat ze altijd vooraf worden gegaan door tenminste een bedrijfsvisite met klinische inspectie van de te behandelen dieren door de dierenarts, waarbij een diagnose met betrekking tot de vermoede bacteriële infectie wordt gesteld en alsdan antibiotica mogen worden geleverd waarmee de dieren eenmalig behandeld kunnen worden (Bijlage 9 onderdeel zes, tweede lid, onder a van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.7. In een aantal situaties en onder strikte voorwaarden zijn op de hoofdregel door de wetgever weer uitzonderingen toegestaan en mogen dierhouders, onder verantwoordelijkheid van en conform het behandeladvies van de dierenarts, zelf antibiotica aan hun dier(en) toedienen (vgl. artikel 2.18, tweede lid, onder b en Bijlage 1 onderdeel 5 onder k en Bijlage 9 onderdeel 2 van de Regeling diergeneesmiddelen).Ten aanzien van varkenshouderijen (c.q. houders van meer dan 5 varkens) is het voor de behandeling van individuele dieren toegestaan dat eerste keuzemiddelen aan de veehouder worden geleverd, opdat deze tussentijds voorhanden zijn om te kunnen worden ingezet door de veehouder zelf in acute situaties ter behandeling van in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen/ziekten die op het bedrijf voorkomen (bijlage 9, onderdeel 6, derde lid, onder a van de Regeling diergeneesmiddelen). Deze eerste keuze middelen mogen dan op het bedrijf voorhanden zijn in een hoeveelheid waarmee hoogstens 15 % van de op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren eenmalig kunnen worden behandeld (bijlage 9, onderdeel 6, vijfde lid, onder b van de Regeling diergeneesmiddelen) dan wel in de kleinst leverbare primaire verpakking. Achterliggende gedachte is dat met een dergelijke individuele curatieve behandeling door de veehouder zelf snel kan worden gehandeld om een uitbraak van een besmetting op afdelings of stalniveau te voorkomen.

5.8. Met betrekking tot de levering van tweede keuzemiddelen voor individuele behandeling van varkens door de veehouder zelf, ging het in de periode waar de klacht op ziet om een uitzondering voor de behandeling van drie specifiek in de regeling benoemde aandoeningen, te weten neonatale diarree door E. coli, speendiarree door E. coli en meningo-encephalitis door Streptococcus suis. Daarbij golden als voorwaarden dat de dierenarts in een periode van 14 dagen voorafgaand aan de toepassing van het middel, het bedrijf moest hebben bezocht en hebben geconstateerd dat behandeling van dieren met een tweede keuze middel noodzakelijk was. Ook moest een schriftelijke instructie inzake het gebruik van het middel achter worden gelaten, waarin in ieder geval de mogelijk te behandelen dieren ondubbelzinnig geïdentificeerd waren, dan wel het moederdier indien het een ongeboren dier betrof, naast dat in het bedrijfsdossier maatregelen waren opgenomen om de uitbraak te bestrijden en herhaling te voorkomen.  Na evaluatie van de UDD-regeling bleken de drie eerder in de regeling genoemde aandoeningen te generiek en geldt inmiddels sinds 1 januari 2017 dat tweede keuze middelen mogen worden geleverd voor drie zelf aan te wijzen bedrijfsspecifieke aandoeningen of ziekten, op te nemen in het bedrijfsbehandelplan (Bijlage 9, onderdeel 6, derde lid, onder c van de Regeling diergeneesmiddelen). Bij biggen tot en met de leeftijd van acht weken is de regelgeving nog immer zo dat de dierenarts binnen een periode van 14 dagen voorafgaand aan de behandeling met dit middel het bedrijf dient te hebben bezocht en te hebben geconstateerd dat behandeling met een tweede keuze middel noodzakelijk is, waarbij een instructie wordt achtergelaten en de mogelijk te behandelen dieren althans het moederdier worden geïdentificeerd (Bijlage 9, onderdeel 5, zesde en zevende lid van de Regeling diergeneesmiddelen). Met betrekking tot biggen c.q. varkens ouder dan 8 weken kan sinds 1 januari 2017 worden volstaan met een contactmoment tussen de veehouder en de dierenarts, waarbij laatstgenoemde besluit of individuele behandeling van varkens met een tweede keuzemiddel kan plaatsvinden voor een in het bedrijfsbehandelplan opgenomen aandoening, waarbij een schriftelijke instructie voor de veehouder wordt opgesteld (Bijlage 9, onderdeel 6, vierde lid van de Regeling diergeneesmiddelen). Tweede keuzemiddelen mogen thans op varkensbedrijven voorhanden zijn in een maximale hoeveelheid voor de behandeling van 10% van een voor een aandoening of ziekte gevoelige varkens (Bijlage 9, onderdeel 6, vijfde lid, onder c van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.9. Bij de beoordeling van de onderhavige klacht neemt het college tevens als leidraad het onder verantwoordelijkheid van de Werkgroep Veterinair Antibioticabeleid (WVAB) van de KNMvD opgestelde ‘Formularium Varken’, versie juli 2012, waarin onder meer per indicatie en orgaansysteem op basis van effectiviteit en resistentiebeperking wordt aangegeven welke antimicrobiële middelen c.q. werkzame stoffen worden beschouwd als eerste, tweede of derde keuze middelen.

5.10. Het college houdt er in de onderhavige zaak rekening mee dat de regels met betrekking tot de inzet van tweede keuzemiddelen, zoals hiervoor is overwogen,  inmiddels enigszins zijn versoepeld, hetgeen impliceert dat de aanvankelijke regelgeving op dat punt niet goed werkbaar is gebleken. Uit de brochure ‘Gevolgen gewijzigde UDD-regeling’ van het ministerie van EZ, met daarin de  wijzigingen per 1 januari 2017, volgt voorts dat onder individuele behandeling ook mag worden verstaan een behandeling van een kleine groep dieren, maar in geen geval een hele stal of afdeling. Het college acht de hier bedoelde omschrijving van wat onder een individuele behandeling mag worden verstaan redelijk en bruikbaar, ook voor wat betreft de hier in het geding zijnde periode, zodat hier vanuit wordt gegaan. De overige van de zijde van beklaagde geuite kritiekpunten op de huidige wetgeving laat het college aan de wetgever en aan de politiek en voor wat betreft de onderhavige tuchtzaak dus buiten beschouwing.

5.11. Het voert te ver om alle in de onderzoeksrapporten benoemde leveringen en aan beklaagde gemaakte verwijten te moeten bespreken, zodat het college zich tot een selectie zal beperken.

Ten aanzien van onderzoekrapport nr.  90371, bedrijf A   

5.12. Op dit bedrijf werden volgens het onderzoeksrapport 4634 speenvarkens (biggen tot 20 kg gespeend) gehouden. De onderzoeksperiode liep van 1 maart 2014 tot 1 juli 2015. Het betrof een tot speenstal omgebouwde zeugenstal en in de onderhavige tuchtprocedure is genoegzaam gebleken dat op het bedrijf steeds recidiverende luchtwegproblemen voorkwamen. Gebleken is voorts dat met name in de periode van ingebruikname van de stal in 2013 en 2014 veel onderzoek (sectie, bacteriologisch) is gedaan, dat wees op PRDC (Porcine Respiratoir Disease Complex), naar beklaagde heeft uitgelegd een combinatie van griep, Pasteurella en Bordetella.

5.13. In de onderhavige procedure is de complexe problematiek op dit bedrijf nader uiteen gezet en verduidelijkt, in de zin dat er met name een ventilatieprobleem speelde, maar daarnaast ook sprake was van een slechte infrastructuur, gebrekkige stallen, matige verzorging en voergerelateerde problemen. Het bedrijfsgezondheidsplan is in die zin te summier en de specifieke bedrijfsgebonden problematiek wordt daarin niet of te weinig belicht. Dit geldt ook ten aanzien van het plan van aanpak -met specifiek beschreven maatregelen en ook eventuele  obstakels- om tot verbetering van de gezondheidssituatie van de dieren en tot verminderring van het antibioticumgebruik op het bedrijf te komen, met een te benoemen reductiedoelstelling.

5.14. In het bedrijfsgezondheidsplan van 1 april 2015 komt onder ‘Evaluatie plan van aanpak’ met betrekking tot de ventilatie qua maatregel enkel de zinsnede ‘stallen: verbetering ventilatie’ voor, maar het vorenstaande neemt niet weg dat aan beklaagde kan worden toegegeven dat het niet voldoende schriftelijk vastleggen van een reductiedoelstelling, nog niet hoeft te betekenen dat feitelijk geen inspanningen zijn verricht om het antibioticumgebruik op het bedrijf te verminderen. In ieder geval is gebleken dat beklaagde het bedrijf zeer frequent heeft bezocht en intensief heeft begeleid en dat, ondanks de geschetste complexe problematiek, reductie van het antibioticumgebruik is gerealiseerd, onder andere middels een vaccinatieprogramma en verbetering van de speenkwaliteit. Hiernaast is gebleken dat beklaagde bijv. ook een gerenommeerd deskundige op het gebied van ventilatieproblematiek heeft ingeschakeld, die ten aanzien van dit bedrijf aanbevelingen heeft gedaan. Dit soort ontplooide activiteiten, ook al mochten ze geen optimaal resultaat hebben gehad, dienen echter niet eerst in een tuchtprocedure in dupliek nader te worden toegelicht. Dat in visitebrieven enkele keren het ventilatieprobleem wordt benoemd doet er niet aan af dat dit een van de cruciale issues op het bedrijf was en dat deze problematiek met specifiek te benoemen maatregelen en plan van aanpak uitgebreider in het bedrijfsgezondheidsplan had kunnen en behoren te worden benadrukt, waarmee ook meer inzicht zou zijn verschaft in de oorzaken van de verhoogde infectiedruk en de factoren die debet waren aan het hoge antibioticumgebruik op dit bedrijf.

5.15. Het college acht niet uitgesloten dat, zoals beklaagde ter zitting heeft verklaard, de bij de inspectie op het bedrijf aangetroffen onaangebroken verpakking Paracilline buiten zijn medeweten door de veehouder is achtergehouden en dat de aangetroffen verpakkingen Doxycycline  door de veehouder buiten medeweten van beklaagde zijn opgespaard. Het is anderzijds aan de dierenarts om geen grotere hoeveelheid antibiotica voor te schrijven en te leveren dan nodig is voor een eenmalige behandeling en feitelijk zou tijdens evaluatiegesprekken naar boven moeten zijn gekomen dat de veehouder had nagelaten een voorgeschreven kuur in te zetten. Hoewel het college niet de overtuiging heeft gekregen dat antibioticumkuren niet met de veehouder zijn geëvalueerd, geldt dat dit in ieder geval niet of onvoldoende in verslaglegging terug te vinden is en dat hetgeen er zou zijn besproken derhalve niet verifieerbaar is. Het college heeft anderzijds echter onvoldoende concrete aanwijzingen om er vanuit te kunnen gaan dat beklaagde met betrekking tot de aangetroffen antibiotica op het bedrijf in zijn hoedanigheid van dierenarts blaam treft.

5.16. Anders dan in zijn verweer, waarin beklaagde heeft gesteld dat antibiotica met een orale toedieningswijze ook voor individuele behandeling op hokniveau werden of konden worden toegepast met behulp van verplaatsbare brijvoerhokken, is in dupliek aangegeven dat alle op het bedrijf geleverde oraal toe te passen antibiotica voor een koppelbehandeling zijn ingezet of waren bedoeld om als koppelbehandeling te worden ingezet. Aan de klachtambtenaar kan worden toegegeven dat niet iedere koppelbehandeling steeds samenvalt c.q. correspondeert met een visitebrief, en waar er wel een visitebrief is opgemaakt, daarin niet steeds een duidelijk ziektebeeld en een waarschijnlijkheidsdiagnose c.q. vermoedelijke onderliggende bacteriële infectie is benoemd. Ook bij de maandelijkse bedrijfsbezoeken dient de gezondheidstoestand van de dieren en het antibioticumgebruik te worden geëvalueerd, en van het bezoek dient op grond van de wettelijke voorschriften een verslag te worden gemaakt. Voor zover in een visitebrief op 26 september 2014 vanwege hoestproblemen werd gekozen voor een behandeling van biggen met Doxycycline, maar enkele dagen nadien in plaats daarvan is gekozen voor de inzet van een ander antibioticum Feedmix TS (REG NL 9529), dat niet was  opgenomen in het bedrijfsbehandelplan, is de reden van deze wijziging -bijv. tengevolge van een tussentijds gewijzigd ziektebeeld- niet nader onderbouwd en niet in de overgelegde verslaglegging terug te vinden. Aan de klachtambtenaar kan ook worden toegegeven dat diverse keren het eerste keuze antibioticum Florkem (REG NL 102429) is geleverd, dat ook niet in het bedrijfsbehandelplan stond vermeld, en is de noodzaak om af te moeten wijken van het bedrijfsbehandelplan onvoldoende in verslaglegging onderbouwd en verantwoord (waarbij in een later stadium het bedrijfsbehandelplan had kunnen worden aangepast).  

5.17. Voor zover onder een bedrijfsbehandelplan de vermelding van plaats en datum ontbreekt of met betrekking tot de dosering van Florkem van de registratiebeschikking is afgeweken, heeft beklaagde zulks erkend, maar daar tegenover gesteld dat plaats en datum wel in het bijbehorende bedrijfsgezondheidsplan (van 1 april 2015) stonden vermeld, dat op het etiket van de aan de veehouder geleverde medicatie wél de juiste dosering stond en gaat het college er vanuit dat met betrekking tot deze kwesties sprake is geweest van administratieve vergissingen.

Ten aanzien van onderzoeksrapport nr. 92501, bedrijf B

5.18. Het onderzoek ten aanzien van dit bedrijf ziet op de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016. Dit bedrijf bestond uit drie stallen c.q. bedrijfslocaties. In het berechtingsrapport wordt vermeld dat er volgens de zogenoemde ‘gecombineerde opgave’ per 1 april 2015 in totaal 14.943 varkens (biggen, zeugen, vleesvarkens en dekberen) werden gehouden. Geconstateerd moet overigens worden dat op het moment van de door de NVWA verrichte inspecties, andere, lagere aantallen varkens door de veehouder zijn doorgegeven. Het college zal zich beperken tot een selectie van de aan beklaagde gemaakte verwijten.

Bedrijfslocatie 1:

5.19. Ten aanzien van dit bedrijf heeft beklaagde uiteen gezet dat het grootste probleem zich voordeed met betrekking tot de bezettingsgraad in de speenstal, waar onvoldoende ligplaatsen beschikbaar waren en de ventilatie niet optimaal was. Daarnaast was herhaaldelijk sprake  van kreupelheid onder de zeugen en heeft beklaagde gewezen op Streptococcus suis en hoestproblemen. Deze specifieke bedrijfsproblematiek komt echter onvoldoende tot uiting in het bedrijfsgezondheidsplan, dat te summier is, ook waar het gaat om de maatregelen om tot verbetering van de diergezondheid en reductie van het antibioticumgebruik te komen.   

5.20. Met betrekking tot de levering en inzet van het eerste keuzemiddel Pen 30 (REG NL 9333) kan aan de klachtambtenaar worden toegegeven dat dit middel niet is geregistreerd voor de behandeling van diarree (Clostridium) bij biggen, tegen welke aandoening het wel was opgenomen in het bedrijfsbehandelplan. Het antibioticumpreparaat is wel geregistreerd met als indicatie arthritis en in die zin was het niet bezwaarlijk dat dit eerste keuze preparaat in het bedrijfsbehandelplan is opgenomen ter behandeling van kreupelheid onder zeugen en opfokgelten. Uit de documentatie c.q. verslaglegging blijkt echter onvoldoende voor welke aandoening(en) deze preparaten door de veehouder feitelijk zijn ingezet, waar beklaagde de onduidelijkheid over de reden van de tussen 1 januari 2015 en 1 november 2015 geleverde 564 flacons niet heeft kunnen wegnemen en evaluatie van toepassingen in verslaglegging ontbreekt.

5.21. Met betrekking tot de inzet van tweede keuze antibiotica, zoals bijvoorbeeld Albipen voor biggen, ten aanzien waarvan de veehouder volgens de klachtambtenaar zou hebben verklaard dat laatstgenoemd antibioticum bij de jongste biggen standaard werd gebruikt, geldt eerstens dat dit antibioticum niet is geregistreerd om te worden ingezet tegen een van de drie aandoeningen waartegen dat in de hier bedoelde periode was toegestaan (vgl. rov. 5.8). Als wordt getoetst aan de inmiddels vigerende regelgeving, dan is voldoende aannemelijk dat beklaagde, gelet op de frequentie waarmee het bedrijf werd bezocht, aan het ‘14 dagen criterium’ heeft voldaan, echter is de veterinaire onderbouwing –buiten benoeming van Streptococcus suis- van de noodzaak om dit tweede keuze middel boven een eerste middel in te moeten zetten in verslaglegging onvoldoende verantwoord. Ook is onduidelijk of een schriftelijke instructie inzake het gebruik van het middel is achtergelaten, waarin in ieder geval de mogelijk te behandelen dieren ondubbelzinnig geïdentificeerd waren (Bijlage 9, onderdeel 5, lid 7 van de Regeling diergeneesmiddelen). Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat is gesteld dat de veehouder de behandelde dieren achteraf op hokkaarten heeft genoteerd.

5.22. Ook voor wat betreft het tweede keuze antibioticum Amoxy Active 697, geregistreerd voor de behandeling van speendiarree, wordt in enkele visitebrieven aangegeven dat dit antibioticum alsook Suramox beschikbaar dienen te zijn in verband met Streptococcus suis problematiek, maar kan aan de klachtambtenaar worden toegegeven dat data van bedrijfsbezoeken en data van de leveringen uiteen liggen en acht het college de verslaglegging aangaande de veterinaire onderbouwing van de noodzaak van toepassing van dit tweede keuze middel onvoldoende. Ook is er onvoldoende duidelijkheid over de  gegeven instructies met betrekking tot de aangewezen varkens en de duur en dosering van kuren.

Bedrijfslocatie 2:

5.23. Met betrekking tot dit vleesvarkensbedrijf is onderwijl de schriftelijke fase van de onderhavige tuchtprocedure gebleken dat 4 bezoekverslagen van beklaagde ten onrechte niet in het oorspronkelijke berechtingsrapport waren opgenomen. Beklaagde heeft verder gesteld dat de levering van Amoxy Active geschiedde voor de behandeling van zeer jong opgelegde biggen van dezelfde epidemiologische eenheid die, naar het college heeft begrepen, in verband met te weinig batterijplaatsen, eerder dan gebruikelijk op de mesterij waren gehuisvest en dat uit de visitebrief van 28 mei 2015 volgt dat een voorafgaande klinische inspectie is verricht. Er kunnen in ieder geval bemerkingen worden gemaakt ten aanzien van de verslaglegging, ook voor wat betreft de duur van de kuur, dosering, aanwijzing van de te behandelen dieren en de evaluatie.

5.24. Beklaagde heeft erkend Tylogran ( REG NL 10213) ter behandeling van PIA (Porcine intest. adenomatosis), waarvoor het ook is geregistreerd, te hebben voorgeschreven voor 5 dagen, waar dit volgens de toelatingsbeschikking 7 dagen hadden behoren te zijn en dat hij zich hierin heeft vergist. In dat verband is door beklaagde wel met zoveel woorden aangestipt dat discussie mogelijk is over de vraag of een kuur geheel zou moeten worden afgemaakt als het beoogde herstel van de dieren reeds is bereikt en de symptomen zijn verdwenen. Meer algemeen wordt overwogen dat het college een van de registratiebeschikking afwijkende behandelduur niet zonder meer en onder alle omstandigheden tuchtrechtelijk verwijtbaar acht, indachtig dat bekend is dat bijsluiters verouderd kunnen zijn en niet altijd op basis van voortschrijdende inzichten door fabrikanten worden aangepast. Een en ander laat onverlet dat in dit geval geen sprake is geweest van een beargumenteerde afwijking, maar van een  vergissing c.q. onzorgvuldigheid, die vermeden had kunnen worden.

Bedrijfslocatie 3:

5.25. Met betrekking tot dit vleesvarkensbedrijf is ten aanzien van het eerste keuzemiddel Doxylin 100% en Tylogran, in het bedrijfsbehandelplan opgenomen voor de behandeling op voorschrift van respectievelijk longaandoeningen en diarree, voor welke aandoeningen ze ook zijn geregistreerd, is in ieder geval komen vast te staan dat de verslaglegging in diverse visitebrieven niet conform de voorschriften is geweest qua duur en dosering van de behandeling. Overigens moet worden vastgesteld dat beklaagde in verweer niet verder heeft gereageerd op de stelling van de klachtambtenaar dat de middelen zijn ingezet voor koppelbehandelingen, zonder voorafgaande klinische inspectie en diagnosestelling.

Ten aanzien van onderzoekrapport nr.  92229, zeugenbedrijf C

5.26. De onderzoeksperiode ten aanzien van dit bedrijf liep van 2 december 2014 tot 10 december 2015. Op dit bedrijf werden volgens het onderzoeksrapport 9096 varkens gehouden.

5.27. Met betrekking tot het tweede keuze antibioticum Amoxy Active (REG NL 7324) is dit antibioticum volgens beklaagde toegepast vanwege Streptococcus suis problemen. De klachtambtenaar heeft gesteld dat de noodzaak om dit middel in te zetten te summier is onderbouwd, dat niet een duidelijke aanwijzing van de te behandelen varkens is gebleken en dat uit eerder bacteriologisch onderzoek met antibiogram gevoeligheid voor een eerste keuzemiddel was gebleken. Daartegenover heeft beklaagde gesteld dat, hoewel hij erkent dat in 2015 slechts eenmaal onderzoek is gedaan in verband met Streptococcus suis, deze bacteriële infectie op basis van secties in het verleden herhaaldelijk op het bedrijf is vastgesteld en benoemd in visitebrieven en ervaring heeft geleerd dat eerste keuzemiddelen in vitro vaak wel en maar in vivo niet gevoelig bleken en onvoldoende werkzaam waren. In dat kader heeft beklaagde ook gewezen op enkele passages uit de ‘Richtlijn Streptococcus suis bij gespeende biggen’ van 26 maart 2014, die de complexiteit aangeven van de bestrijding van deze bacteriële infectie en dat hij pathologisch onderzoek systematisch in situ heeft uitgevoerd, hetgeen echter niet in verslaglegging is vastgelegd. In ieder geval is het college van oordeel dat de problematiek en de noodzaak van de toepassing ten tijde van de behandeling zelf onvoldoende gedocumenteerd inzichtelijk is gemaakt.

5.28. Beklaagde heeft PRDC (Porcine Respiratory Disease Complex) genoemd als een specifiek bedrijfsprobleem, in combinatie met andere factoren als de matige speenstal, matige verzorging, gebrekkige ventilatie en dat er maatregelen zijn getroffen door vaccinaties en verbetering van de speenkwaliteit (aanpak kraamstal en biestmanagement) en aanpassing van de voerstrategie, maar ook hier geldt dat deze specifieke bedrijfsproblematiek in het bedrijfsgezondheidsplan en overige documentatie niet of te weinig is belicht. Wel zijn in het bedrijfsbehandelplan enkele maatregelen benoemd –‘oplegkwaliteit verbeteren’, ‘PRRS onder controle houden’ en ‘speenkwaliteit verbeteren’- maar zijn deze erg algemeen en te summier geformuleerd, zonder dat specifieke, preventieve maatregelen en een reductiedoelstelling met termijnstelling zijn benoemd.

5.29. Beklaagde heeft verwezen naar de PRDC-problematiek en aangevoerd dat het tweede keuze antibioticum Draxxin werd toegepast voor het ondereind van de speengroep, welke dieren ondanks vaccinaties (ART en APP) klinisch achterbleven, met te veel slijters, longjacht en uitval en dat de epidemiologische verschijningsvorm steeds op een bepaalde tijd optrad. Ook dienaangaande geldt dat de noodzaak van de structurele toepassingen ten tijde van de behandelingen zelf onvoldoende gedocumenteerd is onderbouwd, waar in de verslaglegging niet steeds en consequent een duidelijke diagnose wordt genoemd en niet steeds de te behandelen varkens worden aangewezen en evaluatie daarin niet terug te vinden is. Terzijde geldt dat in de hier in het geding zijnde periode alleen tweede keuze middelen mochten worden ingezet tegen drie in de regeling genoemde aandoeningen (vgl. rov. 5.8).

5.30. Met betrekking tot de in de periode tussen 6 januari 2015 en 18 augustus 2016 geleverde 60 flesjes Depocilline (REG NL 4259), overigens een eerste keuze antibioticum, zou dit antibioticum volgens de klachtambtenaar op basis van de logboeken zijn geleverd ter behandeling van luchtweginfecties. Daar is het ook voor geregistreerd, maar aan de klachtambtenaar kan worden toegegeven dat het voor een andere aandoening (kreupele, drachtige zeugen) in het bedrijfsbehandelplan van 14 januari 2015 is opgenomen. Het college acht hier enige coulance op zijn plaats. Depocilline is, net als Pen 30, geregistreerd voor behandeling van arthritis en voor het college is voldoende aannemelijk dat het tevens tegen kreupelheid is ingezet. Het college kan beklaagde verder volgen in de geschetste overeenkomsten in de zin dat beide antibiotica dezelfde werkzame stof (Procaïnebenzylpenicilline) hebben, waarbij beklaagde ook heeft gewezen op het feit dat uit de registratiebeschikking van Pen 30 volgt dat gebruik bij kreupele, drachtige zeugen tot verwerping kan leiden, hetgeen hij als zodanig ook in het bedrijfsbehandelplan heeft vermeld. Blijft staan dat de verslaglegging onvoldoende blijkt met welke reden en voor welke aandoening(en) Depocilline door de veehouder feitelijk is ingezet, waar beklaagde de onduidelijkheid over de reden van de geleverde 60 flesjes van het middel niet weg heeft kunnen nemen en evaluaties van toepassingen niet of onvoldoende in verslaglegging terug te vinden zijn. Voor zover Pen 30 in het bedrijfsbehandelplan is opgenomen ter bestrijding van diarree door Clostridium bij biggen in de kraamstal, kan aan de klachtambtenaar worden toegegeven dat dit antibioticum daar feitelijk niet voor is geregistreerd en is de noodzaak voor de afwijkende keuze onvoldoende uitgelegd en onderbouwd.

Ten aanzien van onderzoekrapport nr.  92233, zeugenbedrijf  D

5.31. Op dit bedrijf werden volgens het onderzoeksrapport 5102 varkens gehouden. Door de NVWA zijn bij een inspectie op 5 januari 2016 vier onaangebroken verpakkingen van het tweede keuze antibioticum Suramox aangetroffen en op de dag van de inspectie was, naar het college heeft begrepen, kennelijk een behandeling van zeugen in de kraamstal en gespeende biggen gaande met andere antibiotica dan met Suramox. Uit de administratie is gebleken dat in de onderzoeksperiode ook diverse andere tweede keuzemiddelen op het bedrijf zijn geleverd, zoals Draxxin en Albipen.

5.32. Voor het college valt niet te boordelen of, zoals van de zijde van beklaagde is gesteld, een op 28 december  2015 voorgeschreven kuur met Suramox -naar is gesteld voor zeugen in de kraamstal in verband met clostridium en voor biggen in verband met Streptococcus suis- door de veehouder buiten medeweten van beklaagde niet is uitgevoerd, ondanks dat in de stukken wordt vermeld dat sprake was van een urgente situatie met geboortediarree en uitval (gecombineerde E.coli/Clostridiumproblematiek). Wel staat voldoende vast dat dit tweede keuze middel door beklaagde meermaals op het bedrijf is geleverd en uit verslaglegging niet steeds een daarmee corresponderend bedrijfsbezoek is gebleken, althans wordt in beschikbare visitebrieven summier gerefereerd aan ‘S.suis’ problematiek, maar ontbreekt een specifieke beschrijving van ziektebeeld en diagnose en zijn in enkele gevallen de te behandelen varkens niet aangewezen, waar in de verslaglegging ook evaluaties niet zijn terug te vinden.

5.33. Voor zover Suromax werd voorgeschreven en geleverd voor de behandeling van zeugen in de kraamstal tegen ‘acute clostridiose’ kan aan de klachtambtenaar worden toegegeven dat dit middel daarvoor niet is geregistreerd en overigens als zodanig ook niet in het bedrijfsbehandelplan is opgenomen. Weliswaar heeft beklaagde verwezen naar een uitslag van een gevoeligheidstest uit oktober 2015 terzake van Clostridium Perfringens en de daaruit gebleken resistentie tegen eerste keuze antibiotica en gevoeligheid voor Amoxicilline, welke antimicrobiële stof in het van toepassing zijnde formularium als tweede keuze middel bij die aandoening wordt genoemd, echter neemt zulks niet weg dat de werkgroep WVAB  heeft aangetekend dat bij deze aandoening het effect van een antibioticumtherapie in twijfel wordt getrokken en een preventief beleid door managementmaatregelen, verbetering van de biestvoorziening en vaccinaties de voorkeur heeft. Echter, waar het in de onderhavige kwestie voor het college vooral wringt is dat uit de stukken althans het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde dit tweede keuze middel heeft voorgeschreven met de intentie om daar (op grote schaal) gezonde zeugen mee te behandelen, enkel met als doel dat ze minder ziektekiemen zouden uitscheiden, om aldus te trachten de infectiedruk onder de biggen te verminderen. Een zodanige preventieve behandeling van gezonde dieren met een tweede keuze antibioticum op zodanige schaal, acht het college niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening, waar ook geen (wetenschappelijk) bewijs is aangedragen, waaruit zou kunnen blijken dat met een dergelijke preventieve behandeling het beoogde effect bij de biggen kan worden bereikt.

5.34. Als wordt getoetst aan de in de pleegperiode geldende ‘tweede keuze’ regelgeving voor individuele behandelingen van dieren door de veehouder zelf, dan moet worden vastgesteld dat hier niet slechts tweede keuze middelen zijn geleverd voor de drie aandoeningen waarvoor dat destijds was toegestaan (zie rov. 5.8). Als wordt getoetst aan de per januari 2017 aangepaste regelgeving, dan gaat het college niet zonder meer mee in de stelling van de klachtambtenaar dat met betrekking tot Albipen en Draxxin niet steeds een voorafgaande visite in de periode van 14 dagen voorafgaande aan de behandeling is verricht, indachtig dat beklaagde het bedrijf zeer frequent heeft bezocht (en diverse andere contactmomenten heeft gehad), welke visites overigens niet altijd in rekening zijn gebracht. Anderzijds geldt weer dat de veterinaire noodzaak om deze tweede keuzemiddelen in te moeten zetten in visitebrieven niet voldoende specifiek wordt onderbouwd, althans wordt te algemeen gerefereerd aan Streptococcus suis (Albipen) en PRDC problematiek (Draxxin) en is ook niet gebleken dat qua gegeven instructies, aanwijzing van de te behandelen dieren en evaluatie aan de voorschriften is voldaan. De klachtambtenaar kan verder worden gevolgd in het betoog dat met een individuele behandeling met tweede keuze antibiotica wordt gedoeld op een behandeling in beperkte mate van een beperkte groep dieren na een gebleken noodzaak, ter voorkoming van verspreiding van een besmetting van een heel koppel. Van een ‘individuele’ behandeling, ook al gebeurt dit per injectie, kan niet meer worden gesproken ten aanzien van de voorgeschreven behandeling van 800 biggen in de kraamstal met Draxxin, waarbij mocht worden verwacht dat voorafgaande aan althans ten tijde van de behandeling zelf nader gedocumenteerde achtergrondinformatie  en de onderbouwing van de noodzaak van deze behandeling duidelijk uiteen zouden zijn gezet.

5.35. Beklaagde heeft erkend in enkele gevallen de doseringen met betrekking tot de inzet van Suramox, Albipen en Draxxin onjuist te hebben berekend, maar er tevens op gewezen dat ook ‘at risk’ dieren met Albipen zijn behandeld en niet steeds van onderdosering sprake is geweest. Het college gaat in deze uit van (administratieve) vergissingen c.q. onzorgvuldigheden.

DE EINDCONCLUSIE

5.36. In het licht van de aangescherpte wettelijke voorschriften die er sinds de gewijzigde kanalisatiestatus van antibiotica per 1 maart 2014 gelden, concludeert het college dat de handelwijze van beklaagde daar niet of onvoldoende mee in overeenstemming is geweest, met name is qua administratieve verplichtingen niet aan de vereisten voldaan en niet conform de zorgvuldige beroepsuitoefening gehandeld. Veelal is eerst achteraf in de onderhavige procedure beargumenteerd waarom diverse keren tot de inzet van tweede keuze antibiotica is besloten. Van beklaagde had mogen worden verwacht dat de vereiste nadere onderbouwing van de veterinaire noodzaak om tweede keuzemiddelen in te zetten, alsook de van het bedrijfsbehandelplan afwijkende keuzes op het moment zelf beter gedocumenteerd waren  geweest en in verslaglegging vastgelegd.

5.37. Als op een veehouderij specifieke risicofactoren debet zijn aan een verhoogde infectiedruk en dus aan de noodzaak om antibiotica in te moeten zetten, dan ligt het in de rede dit in het bedrijfsgezondheidsplan op te nemen, opdat deze problematiek, de bijbehorende ziekte- en medicatiehistorie inzichtelijk wordt gemaakt, met benoeming van de reductiedoelstelling en maatregelen (of obstakels) om tot vermindering van het antibioticumgebruik op het bedrijf te komen. Hoewel er door beklaagde zeker ook uitgebreide visitebrieven zijn gemaakt, zijn met name de complexe bedrijfsomstandigheden en ontplooide activiteiten ter verbetering van de leefomstandigheden en terugdringing van het antibioticagebruik (bijv. ten aanzien van vaccinnaties, de speenkwaliteit, inschakeling van deskundigen in verband met de klimaatproblemen) eerst achteraf nader toegelicht en eerst in de onderhavige tuchtprocedure duidelijk naar voren gekomen. Als deze vaak cruciale bedrijfsomstandigheden duidelijker in bedrijfsgezondheidsplannen zouden zijn benoemd, hadden de vele vragen over en onduidelijkheden in de enorm omvangrijke dossiers die door de klachtambtenaar aan het college zijn voorgeschoteld mogelijk voorkomen kunnen worden. Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat beklaagde heeft gesteld dat hij gebruik maakte van een toen gangbaar format en dat het IKB in het kader van de jaarlijkse certificering geen aanmerkingen heeft gemaakt.

5.38. De veterinaire noodzaak voor de inzet van antibiotica en de correcte toepassing ervan dient transparant te worden verantwoord en gedocumenteerd inzichtelijk te worden gemaakt, eens temeer als het geen eerste keuze antibiotica zijn en ook als de inzet op volstrekt aanvaardbare gronden nodig is. Die documentatie en verslaglegging is ook in het eigen belang van de dierenarts, wetende dat van overheidswege toezicht op de naleving van de voorschriften wordt gehouden, waar met de UDD-regeling met name ook is beoogd de mogelijkheden van veehouders in te perken om op eigen initiatief zelf antibiotica in te zetten. Voorkomen dient te worden dat dit door veehouders op veel grotere schaal gebeurt dan op het beperkte individuele niveau dat hen, onder regie van de dierenarts, inmiddels nog is toegestaan.

5.39. Bij de op te leggen maatregel houdt het college rekening met het feit dat beklaagde heeft toegegeven dat zijn administratie summier is geweest en dat voldoende aannemelijk is geworden dat daarin inmiddels verbeteringen zijn doorgevoerd. Ook is voldoende aannemelijk gemaakt dat de bedrijven zeer frequent werden bezocht en intensief werden begeleid, dat ondanks de complexe problematiek op de verschillende bedrijven een reductie van het antibioticumgebruik is gerealiseerd en dat daartoe zeker maatregelen zijn ontplooid, die evenwel niet duidelijk of onvoldoende gedocumenteerd zijn vastgelegd, met name onvoldoende  in bedrijfsgezondheidsplannen. Hiernaast geldt dat de onderhavige zaak zich in de beginfase van de gewijzigde regelgeving heeft voorgedaan en lijkt het erop dat de informatieverstrekking van overheidswege kennelijk niet steeds helder is geweest. Tot slot houdt het college rekening met het feit dat beklaagde ten aanzien van de bevindingen op de drie ‘laatste’ bedrijven in de visie van het college door de NVWA onvoldoende de gelegenheid is geboden om daarover nog te worden gehoord en zijn visie te geven, ook als hij van die mogelijkheid geen gebruik zou hebben gemaakt. Al met al is door het college besloten tot na te melden voorwaardelijke maatregel.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 1.000, met een proefperiode van twee jaar, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 eerste lid, onderdeel c, en het vijfde en zesde lid van de Wet dieren, waarbij de proefperiode ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden. 

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. drs. B.G. Tillema en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.