ECLI:NL:TDIVTC:2018:19 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/68

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:19
Datum uitspraak: 08-05-2018
Datum publicatie: 13-09-2018
Zaaknummer(s): 2017/68
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat door zijn toedoen klaagster te snel zou hebben ingestemd met euthanasie, waar ook ten aanzien van de uitvoering daarvan niet zorgvuldig zou zijn gehandeld. Ongegrond.

X,       klaagster,    

tegen:

Y,        beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling. Het college heeft de zaak in raadkamer besproken. Daarbij is besloten om, alvorens op de klacht te beslissen, beklaagde schriftelijk nog een aantal vragen voor te leggen. Na ontvangst van de reactie van beklaagde, heeft het college deze aan klaagster doen toekomen en is de zaak andermaal in raadkamer besproken, waarna uitspraak is bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten met betrekking tot de behandeling van de hond van klaagster veterinair onjuist te hebben gehandeld, waardoor klaagster stelt te snel te hebben ingestemd met euthanasie, waar ook ten aanzien van de uitvoering daarvan door beklaagde niet zorgvuldig zou zijn gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Chihuahua, geboren op 16 oktober 2003 en bijna 14 jaar oud op het moment van overlijden.

3.2. Op 26 juni 2017 heeft klaagster haar eigen dierenarts geconsulteerd omdat de hond al enkele dagen hoestklachten had en twee keer een epilepsieaanval had gehad. Deze dierenarts is na algemeen onderzoek en op basis van de aard van de klachten uitgegaan van longoedeem en hartfalen en er is medicatie in de vorm van Vetmedin en Furosoral voorgeschreven.

3.3. Het college heeft uit de stukken begrepen dat de medicatie in zoverre effect sorteerde dat het hoesten minder frequent optrad en dan ook minder lang duurde. Tijdens een vakantieverblijf elders raakte klaagster door de medicatie heen en vanaf dat moment verslechterde de conditie van de hond, in die zin dat ze steeds zwaarder ging ademen en ook niet meer wilde eten. Klaagster heeft een consult bij beklaagde afgesproken, dat op zondag 16 juli 2017 heeft plaatsgevonden.  

3.4. Beklaagde heeft bij dit consult een anamnese afgenomen en de hond klinisch onderzocht. In verband met de hartproblematiek en de aanvallen van epilepsie die zich hadden voorgedaan, is tijdens dit consult ook over euthanasie gesproken. Besloten is nog een behandeling in te stellen met een vocht afdrijvende injectie met Furosemide in combinatie met het ontstekings- en pijnstillende middel Dexamethason. Daarnaast heeft beklaagde hartmedicatie in de vorm van Furosoral en Vetmedin voorgeschreven en geadviseerd deze in een hogere dosering toe te dienen, waarbij is aangegeven dat dit in de loop van de dag tot een aanmerkelijke verbetering zou moeten leiden en als dat niet het geval was, alsnog tot euthanasie besloten zou kunnen worden.

3.5. Na afloop van het consult is klaagster met de hond naar huis vertrokken en in de middag heeft zij opnieuw telefonisch contact met de praktijk opgenomen, omdat de hond, na thuis ongeveer 4 uur te hebben geslapen, bij het wakker worden een versufte indruk maakte en zwaar hijgde. Tijdens het telefoongesprek heeft beklaagde aangegeven dat de werkingsduur van de toegediende injecties 8 tot 12 uur bedroeg. Omdat de hond niet at en de hartmedicatie in tabletvorm dus niet toegediend kon worden, kreeg klaagster het advies de hartmedicatie in verpulverde vorm en opgelost in water met behulp van een plastic spuitje in de bek van de hond toe te dienen. Toen klaagster tijdens het gesprek te kennen gaf dat zij zich ernstig zorgen maakte en opnieuw de vraag aan de orde stelde of het niet beter was de hond in te laten slapen, heeft beklaagde haar uitgenodigd om met de hond wederom opnieuw naar de praktijk te komen. Klaagster heeft de hond vervolgens nogmaals onderzocht en op basis van haar onderzoeksbevindingen, de aanhoudende klachten in combinatie met de epilepsieaanvallen, is de hond met instemming van klaagster geëuthanaseerd. De hond is in de diepvries gelegd om de volgende dag samen met andere overleden dieren te worden opgehaald en gecremeerd. Die volgende dag meldde klaagster dat zij de hond toch liever wilde laten begraven en is zij naar de praktijk gekomen om de hond op te halen. Bij het zien van de hond en gelet op de houding waarin ze lag, is bij klaagster de vraag gerezen of het dier al wel was overleden op het moment dat ze in de diepvries werd gelegd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Vast staat dat de vaste eigen dierenarts op 26 juni 2017 Vetmedin en Furosoral had voorgeschreven vanwege hoestklachten en omdat de hond  in korte tijd twee epileptische aanvallen had gehad, waarbij op basis van algemeen onderzoek qua werkdiagnose van hartfalen en longoedeem is uitgegaan. Eveneens staat vast dat het hoesten door de medicatie minder frequent optrad en dan ook korter duurde, maar dat de hoestklachten in alle hevigheid terugkeerden nadat klaagster tijdens haar vakantie, in de veronderstelling verkerend dat zij tabletjes tekort kwam, met het geven van de medicatie is gestopt, reden waarom zij op zondag 16 juli 2017 beklaagde, dienstdoend dierenarts, heeft geconsulteerd.

5.3. Beklaagde heeft de hond bij dit consult klinisch onderzocht en stelde vast dat de hond een pendelende ademhaling had met een ademhalingsfrequentie van 60 per minuut, dat bij auscultatie een flink verscherpt ademgeluid hoorbaar was en een systolisch bijgeruis van 5/6 aan de linkerkant en dat de hond een polsfrequentie had van 120 slagen per minuut. Daarnaast had klaagster bij de anamnese aangegeven dat de hond veel last had van een van haar kiezen. Hoewel klaagster de hond vanwege de hartproblematiek en aanvallen van epilepsie niet wilde laten lijden en in dat kader ook over euthanasie is gesproken, acht het college evenwel aanvaardbaar dat beklaagde op basis van de door klaagster verstrekte informatie, de bevindingen van de vaste eigen dierenarts en haar eigen bevindingen tijdens het klinisch onderzoek in eerste instantie en in samenspraak met klaagster in een poging om de situatie nog ten goede te keren, heeft besloten de hond een vocht afdrijvende en pijnstillende injectie met respectievelijk Furosemide en Dexamethason toe te dienen. Daarnaast heeft beklaagde opnieuw hartmedicatie in de vorm van Furosoral en Vetmedin in verhoogde dosis voorgeschreven en onbestreden is gebleven dat zij uitdrukkelijk tegenover klaagster heeft aangegeven dat de medicatie snel aanzienlijke verbetering zou moeten geven en dat klaagster, indien zulks niet het geval zou blijken, opnieuw contact diende op te nemen.

5.4. Het college kan beklaagde volgen waar zij, ondanks dat sprake was van hartproblemen, heeft gekozen voor Dexamethason vanwege de pijnstillende en diuretische werking, en dat zulks haar voorkeur had boven het voorschrijven van Prednison in tabletvorm, te meer nu de hond niet at, waar ook de door haar verkozen dosering van 0,2 ml naar het oordeel van het college niet als onverantwoord kan worden gezien. Het college ziet onvoldoende aanleiding om beklaagde op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt te moeten maken. Voor zover klaagster heeft gesteld dat toepassing van Dexamethason in combinatie met Furosemide gevaarlijk zou zijn en een afwijkende ademhaling zou hebben veroorzaakt, acht het college een direct oorzakelijk verband niet bewezen, naast dat de pendelende ademhaling reeds bij het eerste consult was vastgesteld.

5.5. Tijdens het tweede consult op de praktijk later op de dag bleken de klachten van de hond ondanks de ingestelde medicamenteuze behandeling niet te zijn verminderd. De ademhaling bleef afwijkend en met de stethoscoop kon worden vastgesteld dat er nog steeds sprake van longoedeem, ondanks de toegepaste vochtafdrijvende medicatie. Mede gelet op de gestelde toename van epileptische aanvallen en de leeftijd van de hond, kan het college beklaagde volgen in haar visie dat van een voortgezette behandeling geen wezenlijke vooruitgang meer te verwachten viel en dat euthanasie een reële optie was, zodat tuchtrechtelijk niet verwijtbaar wordt geacht dat beklaagde daartoe heeft geadviseerd. Voor zover bij klaagster achteraf de gedachte heeft postgevat dat de gezondheidsgesteldheid van haar hond minder zorgelijk zou zijn geweest dan haar tijdens de consulten bij beklaagde is voorgehouden, deelt het college die visie niet en was het advies tot euthanasie in de gegeven omstandigheden reëel, nadat een geëigende medicamenteuze behandeling geen soelaas meer bood.

5.6. Na de toediening van het euthanasiemiddel T61 heeft beklaagde vastgesteld dat het hart van de hond niet meer klopte, waarna zij zich ongeveer vijf minuten heeft teruggetrokken om klaagster in de gelegenheid te stellen afscheid te nemen. Gebleken is dat beklaagde hierna, al dan niet op verzoek van klaagster, nogmaals het hart van de hond heeft beluisterd en ook toen geen hartslag meer heeft waargenomen, waarna zij de hond in een kadaverzak heeft gedaan en in de diepvries heeft gelegd. Het enkele feit dat de hond de volgende dag bij het ophalen op de praktijk een bolle rug en gekromde poten had, rechtvaardigt naar het oordeel van het college niet de conclusie dat de hond nog niet was overleden op het moment dat zij in de diepvries werd gelegd, zoals door klaagster is gesuggereerd. Beklaagde heeft in dat verband overigens ook aangegeven dat de hond tussen andere ingevroren honden is gelegd en dat de houding waarin ze de volgende ochtend werd aangetroffen zeer waarschijnlijk daardoor is veroorzaakt, hetgeen het college niet uitgesloten acht.

5.7. Alles overziend zijn het college geen, althans onvoldoende aanwijzingen gebleken om te concluderen dat beklaagde bij de behandeling van de hond en ter zake van haar adviezen en keuzes veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kan worden verweten, althans niet zodanig en niet in die mate dat het opleggen van een tuchtmaatregel geboden zou zijn.

De klacht wordt dan ook ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.