ECLI:NL:TDIVTC:2018:18 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/7

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:18
Datum uitspraak: 13-04-2018
Datum publicatie: 13-09-2018
Zaaknummer(s): 2017/7
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten een rectaal vruchtbaarheidsonderzoek bij een paard onzorgvuldig te hebben uitgevoerd, als gevolg waarvan rectumletsel is ontstaan en het paard is moeten worden geëuthanaseerd. Ongegrond.

X,  klager,

tegen

Y,  beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 22 februari 2018.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij ten aanzien van het paard van klager een rectaal vruchtbaarheidsonderzoek onzorgvuldig heeft uitgevoerd, als gevolg waarvan rectumletsel is ontstaan en het paard is moeten worden geëuthanaseerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klager. Op 24 april 2016 is deze merrie bij beklaagde aangeboden voor een rectaal onderzoek, met het oog op een uit te kunnen voeren kunstmatige inseminatie met diepvriessperma. Het paard was hiertoe naar een dekstation overgebracht, waar beklaagde het paard rectaal heeft opgevoeld en echoscopisch heeft onderzocht. Klager was hierbij niet aanwezig.

3.2. Op 25 april 2016 heeft beklaagde het paard opnieuw bij het dekstation rectaal onderzocht opgevoeld en gescand met een zogenoemde echoprobe. Tijdens dit onderzoek is een perforatie van de rectumwand ontstaan. Het paard is door verwezen naar een gespecialiseerde kliniek, waar een rectumscheur graad 4 en tekenen van een beginnende peritonitis zijn vastgesteld. Gelet op de slechte prognose is in overleg met klager besloten om het paard in te laten slapen. Na het overlijden is er sectie verricht, waarbij onder meer is geconcludeerd ‘rectumperforatie 3 x 2 cm op ongeveer 17 cm van de anus (…)’.

3.3. Klager stelt zich op het standpunt dat beklaagde het rectaal onderzoek niet naar behoren heeft uitgevoerd doordat zij geen opstapje c.q. kruk heeft gebruikt en het ging om een merrie met een schofthoogte van ongeveer 176 cm. Door dit na te hebben gelaten, is er volgens klager door het samentrekken van de kringspier en het vervolgens doorduwen van de sonde onnodig het risico ontstaan dat deze schuin naar boven is geschoten en er een beschadiging van de darmwand is opgetreden. Klager stelt dat, als wel een opstapje was gebruikt, de sonde recht vooruit was ingebracht en er geen of een minimale kans op beschadiging van het rectum was geweest.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de merrie van klager of dat zij in veterinaire zin anderszins tekort is geschoten, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij die beoordeling wordt naar vaste jurisprudentie getoetst en als criterium aangehouden of de dierenarts heeft gehandeld als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht.

5.2. In zijn algemeenheid wordt eerstens overwogen dat het ontstaan van een darmscheur tijdens een rectaal onderzoek bij een merrie niet vaak voorkomt, maar als complicatie nimmer geheel kan worden uitgesloten. Het enkele ontstaan van rectumletsel bij een onderzoek als hier aan de orde, impliceert dan ook nog niet dat daar per definitie foutief of onzorgvuldig veterinair handelen aan ten grondslag ligt. Ook een ervaren en zorgvuldig handelend dierenarts kan dit overkomen, bijvoorbeeld als sprake is van een zwakke plek in de darmwand. Met betrekking tot de vraag of er in dit geval sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, is van belang na te gaan op welke wijze het onderzoek is uitgevoerd en welke voorzorgsmaatregelen er zijn getroffen om de kans op dergelijk letsel zoveel als mogelijk te voorkomen.

5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat beklaagde erg veel ervaring heeft op het gebied van de gynaecologie bij paarden en in dat verband jaarlijks vele honderden rectale onderzoeken bij merries verricht. Het college neemt dan ook tot uitgangspunt dat beklaagde op dit terrein in beginsel als vaardig en bekwaam kan worden beschouwd.

5.4. Voor het college is verder voldoende aannemelijk geworden dat met betrekking tot de genomen voorzorgsmaatregelen aan de gangbare veterinaire maatstaven is voldaan om de kans op het ontstaan van rectumletsel te minimaliseren. Het onderzoek vond plaats in een speciale opvoelbox, waarmee een zo rustig en veilig mogelijke omgeving voor de merrie is gecreëerd en het paard is tijdens het bewuste onderzoek aan de hoofdzijde vastgehouden door de eigenaar van het dekstation. Beklaagde heeft voorafgaande aan het onderzoek eerst de aanwezige mest uit het rectum van het paard verwijderd en een ruime hoeveelheid glijmiddel op haar handschoen aangebracht, voordat zij aan het onderzoek is begonnen en de echoprobe heeft ingebracht. Verder is niet gebleken dat het karakter of gedrag van het paard noopte tot de inzet van sedatieve of andere middelen.

5.5. Gesteld noch gebleken is dat er tijdens het onderzoek sprake is geweest van weerstand bij het paard of van onverwachte bewegingen of sterke peristaltiek. In de stukken althans het verhandelde ter zitting is van de zijde van beklaagde gesteld dat na het inbrengen van de echoprobe door de darmwand heen het linkerovarium is gescand. Daarna heeft zij haar hand met daarin de echoprobe naar het rechterovarium gebracht voor een scan en ontstond bij die beweging het vermoeden dat er een rectumscheur was ontstaan, hetgeen beklaagde vervolgens zonder handschoen heeft nagevoeld en bevestigd heeft gekregen.

5.6. Naar het oordeel van het college is niet komen vast te staan dat beklaagde met betrekking tot de ontstane darmscheur onzorgvuldig of nalatig handelen kan worden verweten. Voor zover beklaagde bij het onderzoek geen opstapje of kruk heeft gebruikt, kan op basis daarvan nog niet worden geconcludeerd dat dit tot de complicatie heeft geleid of dat gebruik ervan het risico op darmletsel had verkleind. Evengoed kan beklaagde worden gevolgd in haar stelling dat gebruik van een opstapje de kans op rectum- of ander (eigen) letsel juist zou hebben vergroot, door verminderde stabiliteit en de kans op (om)vallen.

5.7. Beklaagde heeft verder toegelicht dat, gelet op haar lengte (173 cm) in relatie tot de schofthoogte van de merrie (176 cm), haar schouder en het rectum van de merrie zich op zodanige hoogte bevonden dat zij niet onder een noemenswaardige hoek heeft hoeven werken, daargelaten dat ook als dat wel het geval zou zijn geweest, op grond daarvan nog niet zonder meer een verhoogd risico op rectumletsel kan worden aangenomen. Dat beklaagde werd geconfronteerd met weerstand in de vorm van een samentrekking van de kringspier en dat zij de echoprobe vervolgens zou hebben ‘doorgeduwd’, waardoor deze zou zijn doorgeschoten en de rectumwand heeft geperforeerd, is betwist en betreft een veronderstelling c.q. speculatie van klager die niet met bewijs is gestaafd. Ter zitting is verder ingetrokken het in de stukken gemaakte verwijt dat beklaagde na het verwijderen van de mest uit het rectum langer had moeten wachten voordat zij haar onderzoek begon. Op grond van dit alles is voor het college niet komen vast te staan dat beklaagde onzorgvuldig of onverantwoordelijk te werk is gegaan.

5.8. Ook het verwijt dat klager van tevoren niet op het risico van het ontstaan van darmletsel is gewezen, treft naar het oordeel van het college geen doel. Eerstens is in het kader van het vaststellen van vruchtbaarheid en een goede inseminatieplanning een rectaal onderzoek onontkoombaar, om aldus te kunnen bepalen of sprake is van een recente eisprong. Het college acht niet aannemelijk dat klager, als ervaren paardenfokker, met dit –bij goede voorzorgsmaatregelen geringe- risico op rectumletsel niet bekend zou zijn geweest en als hij daar niet van zou hebben geweten, acht het college niet aannemelijk dat klager van het onderzoek had afgezien. Gelet hierop en mede gelet op het routinematige karakter van het onderzoek, ziet het college onvoldoende reden om verwijtbaar te achten dat klager tevoren niet specifiek is gewaarschuwd voor de kans op een rectumbeschadiging. Beklaagde heeft overigens onweersproken gesteld dat klager ook na dit voorval nog verschillende van zijn merries heeft laten dekken, waarbij zij betrokken is geweest en rectaal onderzoek heeft verricht.

5.9. Gebleken is verder dat beklaagde vrijwel terstond na de geconstateerde rectumscheur, klager daarover heeft geïnformeerd en actie heeft ondernomen door contact op te nemen met een gespecialiseerde kliniek, waar het paard voor diagnostiek en behandeling naartoe is verwezen en voor het vervoer daar naartoe eerst nog antibiotica en een spasmolyticum zijn toegediend. Ook qua verleende nazorg is er naar het oordeel van het college geen reden om beklaagde nalatig handelen te verwijten, hetgeen niet heeft kunnen voorkomen dat het paard is moeten worden geëuthanaseerd.

5.10. De eindconclusie is dan dat niet is kunnen blijken dat het ontstane rectumletsel beklaagde kan worden verweten of dat er met betrekking tot het vruchtbaarheidsonderzoek anderszins sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat tuchtrechtelijke consequenties zou moeten hebben. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond wordt verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J. Hilvering en drs. B. Austie, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.