ECLI:NL:TDIVTC:2018:16 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/98

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:16
Datum uitspraak: 26-04-2018
Datum publicatie: 13-09-2018
Zaaknummer(s): 2017/98
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten veterinair onjuist te hebben gehandeld bij de euthanasie van een hond. Gegrond, waarschuwing.

X,       klaagster,    

tegen

Y,        beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift. Beklaagde is bij aangetekende brief in de gelegenheid gesteld schriftelijk verweer te voeren, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Vervolgens zijn partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 23 februari 2018. Geen van partijen is daarbij verschenen. Het college heeft de klacht in raadkamer besproken, waarna uitspraak is bepaald.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld bij de euthanasie van de hond van klaagster, waardoor de hond onnodig veel pijn is aangedaan, hetgeen voor klaagster en haar gezin tot een traumatische ervaring heeft geleid.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

Met betrekking tot de voorgeschiedenis wordt uitgegaan van de informatie en beschreven gang van zaken zoals die in het klaagschrift zijn weergegeven:

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Friese stabij die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid, 15 jaar oud en volgens klaagster ‘op’ was, reden waarom zij en haar gezin hadden besloten om de hond in te laten slapen en hem aldus pijn en lijden te besparen.

3.2. Op vrijdag 29 september 2017 werd beklaagde, naar het college heeft begrepen, als waarnemend dierenarts, opgeroepen om de euthanasie van de hond bij klaagster thuis uit te voeren. Bij aankomst aldaar heeft beklaagde volgens klaagster gevraagd om welke van de twee in huis aanwezige honden het ging. Nadat hem werd verteld dat het om A ging, is beklaagde naar zijn auto terug gelopen en kwam hij vervolgens met een wandelstok c.q. revolverspuit met verlengstuk terug in de woning van klaagster.

3.3. Volgens klaagster is vooraf geen uitleg gegeven over hoe het euthanasieproces zou worden uitgevoerd en vroeg beklaagde slechts of de familie afscheid had genomen en er ‘klaar’ voor was. Hierna verzocht beklaagde de jongste dochter van het gezin om de hond, die op een kleed in de woonkamer lag, vast te houden en schoot hij, zonder vooraankondiging, met de revolverspuit van afstand een verdovingsmiddel in de nek van de hond. De hond gilde het volgens klaagster uit van de pijn, en sloeg jankend en in paniek op de vlucht naar buiten, waarna enkele gezinsleden achter de hond zijn aangerend en hem hebben proberen te kalmeren. De hond liet zich volgens klaagster echter amper meer aanraken vanwege de pijn en op enig moment zakte hij in elkaar en is hij op een kleed gelegd.

3.4. Op de vraag aan beklaagde van de vader van het gezin of het normaal was dat de hond zoveel pijn had, zou beklaagde hebben geantwoord dat hij de hond ‘gewoon’ een overdosis verdovingsmiddel in de spieren had gegeven, om hem buiten bewustzijn en in slaap te laten geraken. Hierna is beklaagde wederom naar zijn auto gegaan en terug gekomen met een injectiespuit, die volgens klaagster ‘dik en groot’ en ‘geen bescheiden huisdierenspuit’ was, en is de hond daarmee een letale injectie toegediend en overleden. Beklaagde zou volgens klaagster ook niets hebben geweten over de afspraak die met de vaste, eigen dierenartsenpraktijk was gemaakt om de hond daarheen te vervoeren, van waaruit het dier enkele dagen later zou worden opgehaald om te worden gecremeerd

3.5. Klaagster stelt dat de hond door beklaagde onnodig pijn is aangedaan en allesbehalve  op een vredige en pijnloze manier is gestorven.

4. HET VERWEER

Beklaagde is in de gelegenheid gesteld verweer te voeren, maar heeft van die hem geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster. Bij die beoordeling geldt naar vaste jurisprudentie niet als criterium of de dierenarts de meest optimale zorg heeft verleend, maar wordt getoetst of het veterinair handelen van de dierenarts in kwestie binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

5.2. Het college stelt voorop dat de euthanasie van een dier voor eigenaren doorgaans een emotionele en belastende gebeurtenis is. Van de betrokken dierenarts mag mede daarom, maar met name ook ter voorkoming van onnodig leed bij het dier, worden verwacht bij de uitvoering ervan zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid te betrachten. Dit neemt evenwel niet weg dat vooraf nimmer kan worden gegarandeerd dat een euthanasieproces probleemloos verloopt.

5.3. Het college heeft moeten vast stellen dat beklaagde geen verweer heeft gevoerd, ondanks dat hij daartoe naar behoren en bij aangetekend schrijven in de gelegenheid is gesteld. Dit heeft tot gevolg dat voor zijn risico komt dat het college uitgaat van de door klaagster geschetste en derhalve onweersproken gebleven gang van zaken met betrekking tot hoe de euthanasie is verlopen. Het college heeft overigens geen reden om in twijfel te trekken dat euthanasie van de hond een reële optie betrof c.q. aangewezen was en een weloverwogen en in samenspraak met de vaste dierenarts besproken beslissing van klaagster en haar gezin is geweest, om het dier een verdere lijdensweg in de toekomst te besparen.

5.4. Uitgaande van de in het klaagschrift beschreven gebeurtenissen, moet de gang van zaken  veel pijn en angst bij de hond hebben veroorzaakt en ook voor klaagster en haar gezin een enorm dramatisch verloop hebben gekend, met een na het ingeschoten verdovingsmiddel in paniek op de vlucht slaande hond, die naar buiten rende en daar na enige tijd in elkaar zakte.

5.5. In zijn algemeenheid geldt op basis van vaste jurisprudentie dat geen onbekend fenomeen is dat een intramusculair toegediende verdovingsinjectie, ter inleiding op de euthanasie, bij een huisdier een (kleine) kans op een schrik- dan wel pijnreactie te weeg kan brengen, die niet altijd te voorkomen is en die niet per definitie tuchtrechtelijk verwijtbaar hoeft te zijn. In dit geval is echter een situatie aan de orde, waarbij naar het oordeel van het college door beklaagde zelf een onnodig verhoogd  risico op een pijnreactie en problemen is geschapen, die zijn oorzaak vindt in de manier waarop hij bij de euthanasie te werk is gegaan.

5.6. Naar het oordeel van het college kan niet als goede veterinaire praktijk worden beschouwd om bij het euthanaseren van een gezelschapsdier als een hond een revolverspuit met verlengstuk te gebruiken en de hond van afstand in de nek te schieten, waarmee een onnodig verhoogd risico op een pijnreactie wordt geschapen, vanwege de kans op het raken van bijvoorbeeld nekwervels en een dergelijke revolverspuit doorgaans voor  landbouwhuisdieren als varkens en koeien wordt gebruikt. Er zijn ook geen redenen bekend waarom in dit geval een revolverspuit moest worden gebruikt en niet gebleken is van bijzondere omstandigheden c.q. een onveilige of noodsituatie in de zin dat de hond vals of niet te hanteren was of een gevaar voor mensen vormde. Ook bij het laten vasthouden van de hond door de jongste dochter van klaagster, terwijl van afstand op de hond werd geschoten, kunnen vraagtekens worden geplaatst, zeker wanneer een verlengstuk wordt gebruikt waarmee minder goed kan worden gestuurd. Als onweersproken gesteld gaat het college er tevens vanuit dat beklaagde tevoren geen afdoende uitleg over het euthanasieproces heeft gegeven en lijkt ook de beschreven laatst gebruikte, letale injectiespuit niet bedoeld te zijn geweest voor toepassing bij gezelschapsdieren.

5.7. Uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals die door klaagster onweersproken zijn gesteld, wordt de klacht gegrond verklaard, in de zin dat beklaagde met de door hem toegepaste werkwijze onnodig een verhoogd risico heeft geschapen en de kans heeft vergroot dat het euthanasieproces pijnlijk en dramatisch is verlopen. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als genoemd in artikel 8.31 lid 1 sub a van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs.  B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J. Hilvering en drs. B. Austie, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.