ECLI:NL:TDIVTC:2018:15 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/63

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:15
Datum uitspraak: 29-03-2018
Datum publicatie: 13-09-2018
Zaaknummer(s): 2017/63
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten bij een al wat oudere hond, die kampte met hoestklachten en benauwdheid, een (te) risicovolle keelinspectie te hebben uitgevoerd en in plaats daarvan had kunnen volstaan met een conservatieve behandeling met medicatie. Ongegrond.

X,           klager,    

tegen:

Y,          beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Er heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 25 januari 2018, waarbij beklaagde aanwezig was. Klager is niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt naar de kern genomen verweten dat hij bij de hond van klager, die kampte met hoestklachten en benauwdheid, een (te) risicovolle keelinspectie heeft uitgevoerd en in plaats daarvan had kunnen volstaan met een conservatieve behandeling met medicatie, waarmee het overlijden van de hond was voorkomen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Chihuahua  geboren op 1 september 2006 en bijna 11 jaar oud op het moment van overlijden.

3.2. Omdat de hond al enkele weken last had van hoestklachten en benauwdheid en de vaste eigen dierenarts van klager bij een klinisch onderzoek een hartruis had waargenomen, waarvoor medicatie in de vorm van een furosemide en een kuur met Synulox was ingezet, is de hond voor nader beeldvormend onderzoek naar beklaagde verwezen. Beklaagde heeft op 22 mei 2017 een echo van het hart gemaakt en achtte op basis van de echobeelden en zijn klinische bevindingen hartmedicatie niet noodzakelijk. Niettemin is klager op advies van zijn eigen dierenarts doorgegaan met de voorgeschreven medicatie.

3.4. Het college heeft de klacht aldus verstaan dat beklaagde af had behoren te zien van een, met name gelet op de leeftijd en het ras van de hond, risicovolle ingreep als een keelinspectie, en had kunnen volstaan met een (veilige) conservatieve medicamenteuze behandeling, waarmee de complicaties en het overlijden van de hond hadden kunnen worden voorkomen.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij de beoordeling van de klacht neemt het college tot uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen beter had gekund, maar of beklaagde in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen niet met de kennis achteraf maar in retrospectief te beoordelen, dus per consult en vanuit de situatie op het moment zelf, waarbij latere bevindingen en nadien bekend geworden informatie worden weggedacht. Met in achtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten, zal het college thans overgaan tot bespreking van de klacht.

5.3. Het college stelt voorop dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde, anders dan klager meent en heeft gesteld, geen bronchoscopie (een kijkonderzoek van de lagere luchtwegen) maar een laryngo- en tracheoscopie heeft uitgevoerd om de keelholte en luchtpijp te inspecteren.

5.4. Vast staat dat de hond door de vaste dierenarts van klaagster op of omstreeks 12 juni 2017 voor een tweede keer naar beklaagde werd verwezen, nadat de hond al diverse weken met hoestklachten en benauwdheid kampte en de door de vaste dierenarts ingezette medicatie, als Prednison en Stomorgyl, daarin geen verbetering had gebracht. Waar voorts bij de eerder reeds gemaakte echo van het hart, behoudens een milde mitralisinsufficiëntie, waarvoor beklaagde op dat moment geen hartmedicatie geïndiceerd achtte, geen onderliggend hartprobleem voor de hoestklachten en de benauwdheid was kunnen blijken, heeft beklaagde in overleg met de vaste dierenarts röntgenfoto’s voor (hogere) luchtwegpathologie gemaakt, hetgeen het college in de gegeven situatie aanvaardbaar en niet onlogisch voorkomt.

5.5. Omdat er op basis van dat röntgenologisch onderzoek aanwijzingen leken te zijn voor een tracheacollaps en beklaagde bovendien een weke delenzwelling in de keelholte net boven de epiglottis meende waar te nemen, kan het college hem volgen waar hij, om dienaangaande meer duidelijkheid te verkrijgen en een definitieve diagnose te kunnen stellen, een inspectie van de keel en de trachea heeft voorgesteld. Alsdan zou hoogstwaarschijnlijk de oorzaak van de klachten kunnen worden achterhaald en vervolgens gericht kunnen worden behandeld (wegbranden massa’s, bioptnames, verwijdering corpus alienum) althans kunnen worden beoordeeld of  behandeling al dan niet zinvol (meer) zou zijn. Hoewel anderzijds vast staat dat van de zijde van klager aan beklaagde is gevraagd of het hart van de hond een narcose wel aan zou kunnen, kan het college beklaagde volgen in zijn redenering dat een narcoserisico nimmer kan worden uitgesloten, maar dat de uitkomst van de op 22 mei 2017 gemaakte hartecho géén contra-indicatie of een verhoogd risico in dat opzicht uit had gewezen, hetgeen hij met klager c.s. heeft gedeeld. Gelet op dit alles en met name gelet op het feit dat de klachten al diverse weken aanhielden en de reeds ingezette medicatie geen verbetering bracht, acht het college aanvaardbaar dat beklaagde de mening was toegedaan op deze wijze mogelijk nog iets voor de hond te kunnen betekenen. Ook de leeftijd of het ras van de hond vormde naar het oordeel van het college geen contra-indicatie in de afweging om tot de ingreep te adviseren, waar niet handelen in de visie van het college geen reële optie betrof. Ook de stelling van klager dat inspectie van de keelholte en luchtpijp achterwege had moeten blijven en had kunnen worden volstaan met voortzetting van de conservatieve behandeling met medicatie was reeds door de feiten achterhaald. Het college is aldus van oordeel dat niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is geweest dat beklaagde in de geschetste omstandigheden tot de (geïndiceerde) keelinspectie heeft geadviseerd en daartoe, overigens met instemming van klager, is overgegaan.  

5.6. Met klager werd afgesproken dat de inspectie zou worden uitgevoerd op 14 juni 2017 om 11:20 uur. Omdat in de praktijk van beklaagde gebruikelijk is dat een patiënt die een luchtweginspectie moet ondergaan minimaal een uur voor de ingreep in een zuurstofkooi wordt geplaatst voor een goede preoxygenatie, maar dat het voor klager niet mogelijk was de hond op dat gewenste tijdstip naar de praktijk te brengen, werd afgesproken dat de hond reeds om 08.00 uur naar de praktijk zou worden gebracht. De hond werd dus al vroeg in de ochtend in een zuurstofkooi geplaatst, waarmee de mogelijkheid werd gecreëerd om de behandeling eventueel ook eerder tussendoor te doen plaatsvinden, bijvoorbeeld als een ander consult zou uitvallen. Echter, door het uitlopen van andere afspraken kon die ochtend niet op het afgesproken tijdstip met de inspectie worden begonnen. Er kunnen zich altijd onvoorziene omstandigheden voordoen waardoor prioriteiten moeten worden gesteld, bijvoorbeeld als aan andere (spoed)patiënten voorrang moet worden verleend of andere consulten uitlopen. Het college ziet geen aanleiding om de ontstane vertraging tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten, overigens  nog daargelaten dat niet is gesteld of gebleken dat de hond als gevolg van het langere verblijf in de zuurstofkooi nadeel heeft ondervonden.

5.7. Ter inleiding op de ingreep is 0,04 ml/kg Midazolam IV als premedicatie toegediend, waarna de hond in verband met de voorbereidingswerkzaamheden in de operatiekamer, tijdelijk weer even terug in de zuurstofkooi is geplaatst. Beklaagde heeft voor Midazolam als premedicatie gekozen omdat alsdan ter sedatie volstaan kon worden met een lagere dosis Propofol, waardoor de beweging van de arytenoïden zo min mogelijk werd beïnvloed, een eventuele larynxparalyse beter herkend zou kunnen worden en voorts om de recovery zo soepel en rustig mogelijk te laten verlopen, in welke keuze en werkwijze het college beklaagde kan volgen. Direct voorafgaande aan de inspectie is de hond ingeleid met 2mg/kg Propofol gedurende 30 seconden met na één minuut nogmaals 1mg/kg Propofol op effect. Vervolgens heeft beklaagde eerst de larynx geïnspecteerd. Nadat bij inspectie een larynxparalyse kon worden uitgesloten, heeft beklaagde de sedatie verder verdiept met ongeveer 1ml/kg Propofol teneinde de overige structuren beter te kunnen bekijken. Deze inspectie leverde geen bijzonderheden op, waarna beklaagde de trachea heeft geïnspecteerd met de rigide scoop en toen heeft vastgesteld dat er sprake was van een tracheacollaps. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij vervolgens de inspectie heeft beëindigd om met klager de verdere behandelmogelijkheden te bespreken (zoals bijv. het plaatsen van een stent). Nadat beklaagde de scoop had verwijderd begon de hond wakker te worden en is nogmaals 1ml/kg Propofol toegediend om de keelholte nogmaals kort te inspecteren. Op dat moment ontstond echter een ademhalingsdepressie, waarna de hond is geïntubeerd en manuele respiratie met 100% zuurstof is toegepast. Toen vervolgens ook de hartslag daalde, is Atropine IV toegediend en hartmassage toegepast, hetgeen echter niet heeft kunnen voorkomen dat de hond is overleden.

5.8. Doordat geen sectie is verricht, is niet onomstotelijk vast komen te staan wat de precieze oorzaak van het plotselinge overlijden van de hond is geweest. Uitgaande van de werkwijze van beklaagde zoals hiervoor beschreven, heeft het college geen aanwijzingen dat de inspectie niet met de nodige zorgvuldigheid en voorzichtigheid is uitgevoerd en is niet kunnen blijken dat beklaagde het ontstaan van de complicaties kan worden verweten, waar hiervoor reeds is overwogen dat op aanvaardbare gronden tot de keelinspectie is besloten. Meer algemeen geldt dat zich bij elke ingreep complicaties kunnen voordoen zonder dat daar per definitie onjuist handelen van de dierenarts aan ten grondslag hoeft te liggen. Dat kan hier niet worden vastgesteld. Het college gaat uit van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, die voor klager uitermate teleurstellend moet zijn geweest, maar die niet tot het oordeel kan leiden dat aan de zijde van beklaagde sprake is geweest van onverantwoorde keuzes althans van een tekortschieten dat een tuchtrechtelijke sanctie zou rechtvaardigen.

De klacht zal aldus ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr.  G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.