ECLI:NL:TDIVTC:2018:12 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/16

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:12
Datum uitspraak: 09-03-2018
Datum publicatie: 13-09-2018
Zaaknummer(s): 2017/16
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts w ordt verweten met betrekking tot een paard te weinig onderzoek te hebben verricht, een verkeerde diagnose te hebben gesteld c.q. dat hij eerder een diagnose had moeten stellen en, ondanks  herhaaldelijk verzoek, geen peesscan heeft gemaakt. Gegrond, waarschuwing.

X,  klaagster,    

tegen

Y,  beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 21 december 2017.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, veterinair onjuist te hebben gehandeld met betrekking tot het paard van klaagster, doordat hij te weinig onderzoek zou hebben gedaan, een verkeerde diagnose heeft gesteld c.q. eerder een diagnose had moeten stellen en, ondanks herhaaldelijk verzoek, geen peesscan heeft gemaakt.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, geboren op 10 juni 2008. 

3.2. Op 1 oktober 2014 heeft klaagster met het paard de praktijk van beklaagde geconsulteerd. De lezingen van partijen lopen uiteen over de reden van het consult. Klaagster heeft gesteld dat dit was omdat het paard een zwelling aan het rechter achterbeen had. Beklaagde heeft dit betwist en gesteld dat hij het paard met Briodine in de mediale kniebanden heeft geïnjecteerd, waartoe de vader van klaagster had verzocht vanwege verminderde sportieve prestaties.

3.3. Klaagster heeft op 24 oktober 2014 haar paard opnieuw bij beklaagde aangeboden, naar zij heeft gesteld omdat de zwelling aan het achterbeen niet was afgenomen. Bij dit consult zou klaagster hebben gevraagd om een peesscan. Beklaagde heeft ook dit betwist en gesteld dat hij het paard klinisch heeft onderzocht en het paard niet kreupel heeft bevonden. Omdat het paard toch niet helemaal optimaal liep is door beklaagde geadviseerd om röntgenfoto’s te maken van de rechter tarsus. Op 31 oktober 2014 is de röntgenfoto gemaakt, die echter geen bijzonderheden aan het licht brachten in de zin van een fragment of spat. Volgens klaagster heeft haar paard in de periode hierna rust gehad.

3.4. Op 12 juni 2015 is klaagster althans haar vader bij beklaagde geweest, volgens klaagster  omdat de zwelling nog steeds aanwezig was. Beklaagde heeft gesteld dat bij dit consult voor het eerst sprake was van een zwelling aan het rechter achterbeen. In de patiëntenkaart wordt vermeld dat het paard een geringe overvulling van de peesschede ter hoogte van het rechter spronggewricht had en dat er in overleg is besloten om overtollig vocht uit het gewricht te verwijderen en een kleine hoeveelheid Cortalone toe te dienen. Beklaagde heeft vervolgens  rust geadviseerd en te bezien hoe de situatie zich zou ontwikkelen.

3.5. Op 22 oktober 2015 heeft een collega van beklaagde een visite afgelegd bij klaagster c.q. haar vader en het paard onderzocht, omdat de klachten met betrekking tot de overvulling recidiveerden. Het paard heeft toen wederom een injectie met Cortalone toegediend gekregen.

3.6. Op 27 november 2015 zijn klaagster en haar vader voor een consult op de praktijk van beklaagde zijn geweest. In de patiëntenkaart wordt met zoveel woorden vermeld dat toen een conflictueuze situatie is ontstaan over openstaande betalingen, waarna de cliëntrelatie is geëindigd en de behandeling van het paard is gestaakt.

3.7. In januari 2016 is het paard op een andere praktijk orthopedisch onderzocht. Daarbij bleek een duidelijke zwelling van de dorsale tarsus. Er is echografisch onderzoek uitgevoerd en op basis daarvan is vastgesteld dat er fors trauma was van de extensor digitorum longum waar deze door de tarsale schede loopt, naast dat de  peesschede veel verklevingen en fibrose vertoonde. De geconsulteerde dierenarts van de praktijk in kwestie oordeelde de prognose slecht om dit letsel tenoscopisch c.q.  chirurgisch te herstellen.

3.8. Op 17 oktober 2016 is klaagster bij weer een andere kliniek geweest voor een second opinion. In de patiëntenkaart van die praktijk is vermeld: “Het paard vertoont een “typische” zwelling op de voor buitenzijde van het spronggewricht rechtsachter, indicatief voor een probleem van de extensor digitorum longum. Paard is in stap op harde bodem linksom verkort rechtsachter. In draf 2/5 kreupel op harde en zachte bodem linksom rechtsachter. Op zachte ondergrond is er in draf een “knappend” geluid hoorbaar. Gezien dit typische beeld is echografisch onderzoek aangewezen om een definitieve diagnose en prognose te kunnen afgeven. Echografie: Forse lesie van de extensor digitorum longum ter hoogte van het middelste retinaculum met fibrosering en verklevingen in de peesschede (tenosynovitis). Gezien de aard en bestaansduur van dit probleem is de prognose slecht.” 

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij die beoordeling gaat het er naar vaste jurisprudentie niet om of het veterinair handelen beter had gekund, maar geldt als maatstaf of de dierenarts in de omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.2. Het college overweegt vooraf voorts dat het veterinair tuchtrecht individueel van aard is en dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen veterinair handelen verantwoordelijk is en niet voor het veterinair handelen van  een collega. Blijkens de patiëntenkaart is het niet beklaagde maar zijn collega geweest die het paard op 22 oktober 2015 heeft onderzocht en behandeld.  Dit betekent dat beklaagde in tuchtrechtelijke zin niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor dit consult, dat om die reden buiten de beoordeling in deze tuchtzaak wordt gelaten. Verder is gebleken dat de cliëntrelatie tijdens het consult eind 27 november 2015 is geëindigd. Waar beklaagde heeft gesteld dat hij klaagster en haar vader vanwege een betalingsachterstand en een daaruit voortvloeiend conflict de deur heeft gewezen, geldt dat een vertrouwensbreuk met een diereigenaar voor een dierenarts een aanvaardbare reden kan zijn om een cliëntrelatie te beëindigen, mits het voor de diereigenaar mogelijk is op redelijk korte  afstand in de regio een andere kliniek te consulteren en er geen sprake is van een acute noodsituatie. In het onderhavige geval deed zich een dergelijke uitzonderingssituatie niet voor. Ter zitting is van de zijde van klaagster overigens gesteld dat zij en haar vader de cliëntrelatie hebben beëindigd. Hoe het ook zij en wie ook het initiatief in deze heeft genomen, in beide situaties geldt dat beklaagde naar het oordeel van het college geen tuchtrechtelijk verwijt treft waar het paard die bewuste dag niet meer is onderzocht en/of behandeld.

5.3. Dan naar de consulten op 1 en 24 oktober 2014. Op basis van de in het geding gebrachte stukken kan het college niet vaststellen wat er bij die consulten over en weer is gezegd en hoe de feitelijke gang van zaken precies is geweest. Het college laat aldus ten aanzien van die twee consulten in het midden of toen reeds een zwelling op het rechter achterbeen van het paard aanwezig en zichtbaar was, hetgeen klaagster heeft gesteld maar beklaagde heeft betwist, alsook of er bij die consulten om een peesscan is verzocht, hetgeen eveneens tussen partijen in geschil is. Overigens is in de overlegde agenda van beklaagde (door een assistente ingevuld) en de patiëntenkaart steun te vinden voor de stelling van beklaagde dat het eerste consult plaatsvond in verband met het injecteren van Briodine en het tweede genoemde consult omdat het inspuiten van de kniebanden onvoldoende resultaat zou hebben opgeleverd. De precieze reden van de consulten en of daarbij toen reeds sprake is geweest van een zwelling en een verzoek om een peesscan, is voor het college niet vast te stellen. Wel is uit de stukken althans het verhandelde ter zitting gebleken dat beklaagde bij de twee consulten klinisch onderzoek heeft verricht en daarbij geen drukpijnlijkheid of ongebruikelijke warmte rond het spronggewricht heeft waargenomen, noch kreupelheid heeft vastgesteld. Wel bleek het paard naar eigen zeggen niet geheel goed te lopen en een ‘rechterspronggewricht met een afwijkende morfologie’ te hebben. Op grond hiervan kan het college beklaagde volgen in zijn beslissing om op 31 oktober 2014 röntgenfoto’s te maken van het spronggewricht rechtsachter, waarmee spat of OCD-fragmenten konden worden uitgesloten.

5.4. Op 12 juni 2015 heeft klaagster met haar paard beklaagde wederom geconsulteerd. Beklaagde heeft toen voor het eerst ook een zwelling ter hoogte van het rechter spronggewricht gezien; mogelijk een overvulde peesschede. Het was beklaagde verder bekend dat het paard al eerder was aangeboden omdat het dier niet goed liep, waar hij op 31 oktober 2014 er wel reeds voor had gekozen om röntgenfoto’s van het rechter achterbeen te maken, die geen duidelijke oorzaak voor de klachten uitwezen. Gelet op het voorgaande en nu beklaagde eerder naar eigen zeggen wel reeds een ‘spronggewricht met een afwijkende morfologie’ had geconstateerd, en hij daarnaast heeft erkend dat door klaagster bij dit consult om een echografisch onderzoek is verzocht, lag een dergelijk onderzoek naar het oordeel van het college op dat moment in de rede en valt ook niet goed in te zien waarom daar op dat moment niet aan is voldaan. Dat klaagster in de maanden hierna met diverse andere paarden de kliniek van beklaagde heeft geconsulteerd en daarbij geen problemen met het onderhavige paard heeft gemeld, doet er naar het oordeel van het college niet aan af dat op die 12e juni 2015 in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening was geweest als nader echografisch onderzoek was verricht. In zoverre wordt de klacht gegrond geacht. Het college heeft moeten constateren dat de patiëntenadministratie erg summier is ingevuld en beveelt beklaagde aan in zijn verslaglegging uitgebreider te zijn en verbeteringen door te voeren. Ten overvloede wordt overwogen dat, zonder op de hoogte te zijn van de echografische situatie binnen een gewricht, toepassing van het middel Cortalone ook schade zou kunnen veroorzaken of een peesblessure zou kunnen verergeren.

5.5. Tot slot hecht het college eraan op te merken dat voor het college niet is komen vast te staan dat er een oorzakelijk verband kan worden aangenomen tussen het veterinair handelen van beklaagde bij de hier in het geding zijnde consulten en het in 2016 elders op een andere kliniek geconstateerde trauma (gescheurde pees).

5.6. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing, waarbij met betrekking tot de op te leggen maatregel wordt volstaan met de enkele waarschuwing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond; in voege als in 5.4 omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid,  onderdeel b van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils, en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2018, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.