ECLI:NL:TDIVTC:2018:11 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/31

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:11
Datum uitspraak: 09-03-2018
Datum publicatie: 13-09-2018
Zaaknummer(s): 2017/31
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij ten aanzien van een pony een rectaal (drachtigheids)onderzoek onzorgvuldig heeft uitgevoerd. Ongegrond.

X,   klaagster,

tegen

Y,  beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 21 december 2017.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij ten aanzien van de pony van klaagster een rectaal (drachtigheids)onderzoek onzorgvuldig heeft uitgevoerd, als gevolg waarvan een rectumruptuur is ontstaan.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om  de pony van klaagster.

3.2. Op 30 augustus 2016 is de pony bij de praktijk van beklaagde aangeboden voor een drachtigheidsonderzoek. Bij dit onderzoek heeft beklaagde de pony rectaal opgevoeld en echoscopisch onderzocht. Het onderzoek toonde geen drachtigheid aan.

3.3. Aan het einde van het onderzoek, bij het terugtrekken van de hand, perste de pony onverwacht een scheut bloed uit de anus, die op de grond terecht kwam. Naar het college heeft begrepen ging het om een behoorlijk grote plas bloed. In verband hiermee heeft beklaagde telefonisch contact opgenomen met een gespecialiseerde paardenkliniek in de regio en klaagster is hierna met de pony naar deze kliniek is gereden.

3.4. Bij de betreffende kliniek werd een derde graad rectumruptuur vastgesteld, die, gelet op de ernst, grootte en gradatie, operatief is gehecht. De pony is vervolgens ruim twee weken op de  kliniek in opname gebleven.

3.5. Op 17 september 2016 is de pony uit de betreffende kliniek ontslagen en na enige tijd goed hersteld. Blijkens de patiëntenkaart heeft beklaagde eind oktober 2016 voor het laatst telefonisch contact gehad met de partner van klaagster, waarbij door deze is aangegeven dat het klinisch goed ging met de pony en waarbij ook aan de orde is geweest dat zou worden bezien of de financieel geleden schade verzekerd was. Klaagster heeft beklaagde voor die schade aansprakelijk gesteld, maar de verzekeraar van beklaagde heeft aansprakelijkheid afgewezen.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pony van klaagster of dat hij in veterinaire zin anderszins tekort is geschoten, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. In zijn algemeenheid wordt eerstens overwogen dat het ontstaan van een darmscheur tijdens een rectaal onderzoek bij een paard niet vaak voorkomt, maar als complicatie nimmer geheel kan worden uitgesloten. Overeenkomstig de door beklaagde ingebrachte deskundigenverklaring van professor dr. T.A.E. Stout, is ook het college van oordeel dat het enkele ontstaan van rectumletsel bij een onderzoek als hier aan de orde nog niet impliceert dat daar foutief of onzorgvuldig veterinair handelen aan ten grondslag hoeft te liggen. Ook een ervaren en zorgvuldig handelend dierenarts kan dit overkomen, en zeker als er bijvoorbeeld sprake is van een zwakke plek in de darmwand. Met betrekking tot de vraag of er in dit geval sprake is geweest van onzorgvuldig veterinair handelen, is het van belang na te gaan op welke wijze het onderzoek is uitgevoerd en welke voorzorgsmaatregelen er zijn getroffen om de kans op dergelijk letsel zoveel als mogelijk te voorkomen.

5.3. Uit de stukken is gebleken dat het onderzoek plaatsvond in een speciale opvoelbox in het praktijkpand, om aldus een zo rustig en veilig mogelijke omgeving te creëren. De pony is tijdens het onderzoek aan de hoofdzijde vastgehouden en het college ziet onvoldoende aanleiding om verwijtbaar te achten dat daartoe geen assistent(e) van de praktijk is ingezet, maar dat dit door de (dertienjarige) zoon van klaagster is gebeurd. De zoon was vertrouwd met de pony en daarnaast waren ook klaagster en partner bij het onderzoek aanwezig, waar ook niet is kunnen blijken dat de wijze waarop de pony is vastgehouden op enigerlei wijze in verband zou staan met de ontstane rectumscheur. Verder heeft beklaagde een handschoen met glijmiddel  gebruikt en eerst de mest uit de endeldarm  van de pony verwijderd.

5.4. Hoewel niet in geschil is dat de pony bij het onderzoek perste en gespannen was, lopen de lezingen uiteen over de vraag of en zo ja in welke mate en hoe hevig de pony bij het opvoelen reageerde en weerstand bood. Zonder bijkomend bewijs is het  voor het college lastig zo niet onmogelijk om vast te stellen hoe de feitelijke gang van zaken tijdens het onderzoek precies is geweest. Beklaagde heeft weersproken dat de pony bij het opvoelen hevig protesteerde en overging tot ‘bokken’. Hij heeft gesteld dat de pony licht gestrest was en perste, maar dat hij na het verwijderen van de mest uit de endeldarm zijn hand met de perswee heeft terug getrokken en vervolgens een tijdje heeft gewacht totdat de darmcontracties voorbij waren, waarna hij zijn onderzoek zonder problemen kon voortzetten. Beklaagde heeft er in dat kader nog op gewezen dat er tijdens het onderzoek een assistente bij is gekomen die op het scherm van het echo-apparaat mee heeft gekeken en aan wie hij uitleg over de beelden heeft gegeven, hetgeen niet mogelijk zou zijn geweest als het verzet erg heftig zou zijn geweest. In ieder geval heeft het college op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet de overtuiging gekregen dat beklaagde ondanks hevig verzet en persen heeft doorgeduwd of anderszins onzorgvuldig, met teveel kracht of haast te werk is gegaan.

5.5. Het college volgt beklaagde in zijn stelling dat het gebruik van sedativa of een praam niet standaard gebeurt bij een echografisch drachtigheidsonderzoek. In dat kader geldt voorts dat onbestreden is gebleven dat de pony enkele weken eerder ook reeds op dezelfde wijze was onderzocht, waar gelet op de tegenstrijdige lezingen van partijen voor het college niet vast staat dat het karakter of gedrag van het paard in dit geval noopte tot de inzet van kalmerende middelen of gebruik van een praam. Naar vaste rechtspraak geldt dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dit is hier niet het geval.  Het college kan verder begrijpen dat door klaagster wellicht als ongepast is ervaren dat beklaagde tijdens het onderzoek in gesprek was met zijn assistente, echter kan daaruit nog niet worden geconcludeerd dat dit ten koste van de aandacht voor de pony is gegaan en dat dit het onderzoek nadelig heeft beïnvloed.

5.6. Ook het verwijt dat klaagster van tevoren niet op het risico van het ontstaan van darmletsel is gewezen, treft naar het oordeel van het college geen doel. Eerstens is in het kader van het vaststellen van drachtigheid het opvoelen van een merrie onontkoombaar. Het college acht mede daarom niet aannemelijk dat klaagster –bedrijfsmatig paardenhoudster- van het onderzoek had afgezien, indien zij van tevoren van het –bij goede voorzorgsmaatregelen geringe- risico op rectumletsel zou zijn gewezen. Mede gelet op het routinematige karakter van het onderzoek, ziet het college onvoldoende reden om verwijtbaar te achten dat klaagster tevoren niet specifiek is gewaarschuwd voor de kans op een rectumbeschadiging. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat beklaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ervaring heeft met het opvoelen van merries, naast dat er in de visie  van het college voldoende voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om de kans op rectumletsel te minimaliseren.

5.7. Als gezegd staat voor het college dus niet vast dat het rectumletsel door verwijtbaar nalatig handelen van beklaagde is ontstaan. Als zich echter een situatie met rectaal bloedverlies voordoet, ofwel een kenbare aanwijzing c.q. indicatie voor een beschadiging, dan komt het er wel op aan dat door de dierenarts voortvarendheid wordt betracht voor nader onderzoek en eventueel chirurgie, ter voorkoming van een buikvliesontsteking en verdere schade. Gebleken is dat beklaagde vrijwel terstond na het geconstateerde bloedverlies contact heeft opgenomen met een gespecialiseerde paardenkliniek en klaagster heeft geadviseerd om met het paard daar naartoe te gaan. Hoe dit gesprek precies is verlopen is door het college niet vast te stellen, echter wijzen de  feiten er niet op dat beklaagde onvoldoende op doorverwijzing zou hebben aangedrongen, zoals klaagster heeft gesteld. Niet in geschil is dat het paard op de betreffende gespecialiseerde kliniek binnen een tijdsbestek van een uur na de constatering van het bloedverlies is onderzocht en dat een behandeltraject is ingezet, dat uiteindelijk een goede afloop heeft gekend. Het college ziet ook qua verleende nazorg onvoldoende reden om beklaagde nalatig handelen te verwijten, waar voldoende aannemelijk is gemaakt dat beklaagde op dit punt pro-actief heeft gehandeld. Voor zover beklaagde nog is verweten dat hij voor vertrek naar de gespecialiseerde kliniek tegen klaagster zou hebben gezegd dat de situatie misschien wel mee zou vallen, heeft beklaagde ter zitting verklaard zich niet te kunnen herinneren dit te hebben gezegd en zijn er ook overigens geen concrete aanwijzingen die erop duiden dat de situatie door beklaagde is onderschat.

5.8. De slotsom is dan dat niet is kunnen blijken dat er met betrekking tot het drachtigheidsonderzoek sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Mitsdien wordt de klacht ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.