ECLI:NL:TDIVTC:2018:1 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/23

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:1
Datum uitspraak: 21-02-2018
Datum publicatie: 01-02-2018
Zaaknummer(s): 2017/23
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten, samengevat, dat hij de gezondheidsklachten van de hond van klaagster onvoldoende serieus heeft genomen. Ongegrond.    

X,      klaagster,    

tegen

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift. Beklaagde heeft verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 26 oktober 2017.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij de gezondheidsklachten van de hond van klaagster onvoldoende serieus heeft genomen, klaagster eerst na vijf dagen over de uitslag van een bloedonderzoek heeft geïnformeerd, dat hij slecht bereikbaar was en tijdens een nachtdienst niet de noodzakelijke veterinaire hulp aan haar hond heeft verleend.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Berner Sennen reu, geboren op 28 januari 2005 en overleden in de nacht van 20 oktober 2016. 

3.2. In de periode voorafgaand aan de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid, kampte de hond met name met locomotieklachten en gewrichtspijn. Het college heeft uit de stukken begrepen dat klaagster de hond in verband daarmee Tramadol en/of Meloxidyl gaf.

3.3. Op 16 september 2016 heeft klaagster contact opgenomen met de praktijk van beklaagde omdat de hond erg sloom was, weinig energie had en kermende geluiden maakte. Op maandag 26 september 2016 heeft klaagster beklaagde geconsulteerd in verband met diverse klachten, daaronder dat de hond moeilijker liep, veel sliep, misselijk was en kermende geluiden maakte, duidend op pijn. Er is een klinisch onderzoek verricht en er is besloten bloed af te nemen voor een bloedonderzoek. Daaruit kwam naar voren dat de Kreatininewaarde enigszins verhoogd was, echter niet verontrustend. Tussen partijen is in geschil wanneer de bloeduitslag met klaagster is besproken en of zij heeft ingestemd met een extra aanvullend bloedonderzoek.

3.4. In de patiëntenkaart wordt vermeld dat op 27 september 2016 een bloedmonster naar een extern laboratorium is gestuurd voor een aanvullend bloedonderzoek naar de schildklierwaarden. Het college heeft begrepen dat de uitslag ervan op 28 september 2016 bekend is geworden. Daaruit bleek dat de T4-waarde weliswaar verlaagd was, maar dat de TSH-waarde niet verhoogd was, op grond waarvan door beklaagde is geconcludeerd dat geen evident schildklierprobleem speelde en dat een verder behandelplan moest worden besproken, hetzij conservatief behandelen met ontstekingremmende medicatie, hetzij verwijzing naar een gespecialiseerde kliniek.    

3.5. In de patiëntenkaart wordt ten aanzien van de data 29 en 30 september 2016 vermeld: “telefoongesprek – ggh”. Daaruit leidt het college af dat er vanuit de praktijk is getracht om telefonisch met klaagster contact te krijgen, maar dat dit niet is gelukt. Op die 30ste september 2016 heeft klaagster later ook zelf contact gezocht met de praktijk en toen een assistente gesproken, die aangaf dat beklaagde niet aanwezig was, maar dat klaagster door beklaagde nog zou worden terug gebeld over de bloeduitslag met betrekking tot de schildklierwaarden. Volgens klaagster heeft zij tijdens dit telefoongesprek aan de assistente kenbaar gemaakt dat het slecht met de hond ging en dat er sprake was van een spoedsituatie. Klaagster stelt die dag vervolgens niets meer van beklaagde te hebben vernomen en in de avond zelf nog een keer naar de praktijk te hebben gebeld, echter kreeg ze toen alleen een antwoordapparaat te horen.

3.6. Klaagster stelt dat de hond op zaterdag 1 oktober 2016 erg ziek was, veel kermde en pijn leek te hebben, een flauwte kreeg en van de trap viel. Klaagster heeft in dat weekend nog telefonisch contact gehad met een andere dierenarts, die haar adviseerde na het weekend contact op te nemen met de eigen dierenarts. Klaagster is gestopt met het geven van medicatie (Meloxidyl en/of Tramadol) en blijkens haar eigen stellingen leek het hierdoor de volgende dag, op zondag 2 oktober 2016, in de avond beter te gaan. Op maandagochtend heeft klaagster diverse keren tevergeefs getracht telefonisch contact met beklaagde te krijgen en is zij vervolgens zonder hond naar de praktijk gegaan. Het college heeft begrepen dat beklaagde toen niet beschikbaar was, maar dat klaagster haar verhaal heeft gedaan over hetgeen er zich in het voorgaande weekend met betrekking tot de hond had voorgedaan.  

3.7. Als de patiëntenkaart wordt gevolgd is er op 3 oktober 2016 telefonisch contact tussen partijen geweest over de uitslag van het (aanvullend)  bloedonderzoek. Klaagster heeft overigens gesteld dat dit gesprek op 4 oktober 2016 heeft plaatsgevonden. Hoe het ook zij, volgens de patiëntenkaart ging het na dat bewuste weekend, waarin klaagster met de medicatie was gestopt, redelijk met de hond. Er is blijkens de patiëntenkaart afgesproken om de situatie een week af te wachten en vervolgens te bepalen wat te doen, waarbij is benoemd het maken van een röntgenfoto, het opnieuw verrichten van bloedonderzoek, doorverwijzing of het verdere verloop afwachten.

3.8. Klaagster heeft ter zitting aangegeven dat in de hierop volgende periode qua conditie van de hond goede en minder goede dagen c.q. momenten elkaar afwisselden, dat haar onduidelijk bleef wat de hond had en dat ze niet goed wist wat ze met hem aan moest, maar dat de situatie ook weer niet zo ernstig was dat de hulp van een dierenarts moest worden ingeschakeld. 

3.9. In de patiëntenkaart wordt vermeld dat op 10 oktober 2016 vanuit de praktijk telefonisch contact met klaagster is opgenomen en van haar werd vernomen dat de hond minder hoestte en kermde, maar nog weinig energie leek te hebben en veel aan één poot likte. Er staat genoteerd dat klaagster open zou staan voor extra onderzoek.

3.10. Op 11 oktober 2016 heeft klaagster telefonisch contact gehad met een assistente van de praktijk en aangegeven dat zij ook dacht aan een gebitsprobleem, omdat haar hond geen brokken wilde eten (maar wel natvoer) en dat het kermen en de pijn mogelijk daarmee te maken had. Er is een afspraak gemaakt voor een gebitscontrole c.q. reiniging.

3.11. Dit consult heeft op 12 oktober 2016 plaatsgevonden bij een collega van beklaagde, die constateerde dat de hond moeilijk opstond en verstijfd met de achterhand liep en die dacht aan artrose in de achterpoten. Bij inspectie van het gebit bleek op de hoektanden en knipkiezen tandsteen met gingivitis te zitten, maar niet in ernstige mate. In de verslaglegging is genoteerd dat aanvullende onderzoeken en/of behandeling onder narcose vanwege de leeftijd van de hond en de financiële middelen van klaagster niet wenselijk waren en dat goede pijnstilling belangrijk bleef. Na dit consult is er aan de balie bij het afrekenen een discussie ontstaan, nadat klaagster werd geconfronteerd met een factuur ter zake van de kosten van het (aanvullend) bloedonderzoek naar de schildklierwaarden, waar zij geen rekening mee had gehouden. Klaagster stelt dat zij door beklaagde nimmer op de extra kosten voor dit onderzoek is gewezen. In de hierop volgende periode is hierover tussen partijen per e-mail gecorrespondeerd en is een discussie ontstaan over de nog openstaande nota..

3.12. In de nacht van 19 op 20 oktober 2016 werd de hond onrustig, begon hij hijgen en te kermen, duidend op pijn, en had hij een opgezette buik en een afwijkende, stramme, gang. Klaagster heeft de spoeddienst gebeld en met een dierenarts gesproken, waarbij haar op enig moment  begon te dagen dat zij beklaagde aan de lijn had. Volgens klaagster begon beklaagde tijdens dit telefoongesprek over de eerdere e-mailwisseling en de nog openstaande factuur en zou hij hebben gezegd dat ze de hond maar moest laten inslapen. Klaagster stelt dat dit voor haar reden was om de verbinding te verbreken en dat zij een andere dierenarts heeft gebeld, waar zij terecht kon en die een maagdilatatie heeft vastgesteld. Aangezien sprake was van een kritieke situatie met een, mede gezien de leeftijd van de hond, slechte en uiterst onzekere prognose, is in overleg besloten om de hond in te laten slapen.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat door het college niet wordt getoetst of er door de dierenarts de meest optimale zorg is verleend, maar dat als criterium wordt aangehouden of de dierenarts in kwestie als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden. Naar vaste jurisprudentie geldt voorts dat niet kan worden geklaagd over de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden, noch over (de hoogte van) een nota van de dierenarts. Met in achtneming van deze uitgangspunten zal het college thans tot bespreking van de klacht overgaan.

5.3. Het college merkt vooraf nog op dat er na het overlijden van de hond geen sectie is verricht en dat daarmee dus onduidelijk is gebleven of er, behalve de opgetreden maagdilatatie, nog een  ander onderliggende ziektebeeld speelde, hetgeen bij de op leeftijd zijnde en met gewrichtspijn en andere ongemakken kampende hond niet uitgesloten kan worden geacht.

5.4. Beklaagde heeft de hond op 26 september 2016 eerstens klinisch onderzocht, waarbij geen lichamelijk afwijkingen zijn vastgesteld. Vervolgens is besloten een (basis) bloedonderzoek uit te voeren, waarmee klaagster heeft ingestemd. Aangezien op grond van de bloeduitslag geen verklaring voor de klachten (sloomheid, moeilijk lopen, hijgen, kermen) kon worden gevonden en indachtig de aard ervan, lag een aanvullend bloedonderzoek in de rede en heeft beklaagde naar het oordeel van het college niet onlogisch gehandeld door een bloedmonster extern te laten onderzoeken om te bezien of de klachten door een afwijkende schildklierfunctie werden veroorzaakt.

5.5. Het college kan beklaagde volgen waar hij op basis van de uitslag van dat aanvullend bloedonderzoek –T4 waarde iets verlaagd, TSH niet verhoogd-, de hond niet als een evidente schildklierpatiënt heeft aangemerkt, hetgeen onverlet laat dat een onderzoek in die richting in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het college veterinair niet onjuist is geweest. Voor zover klaagster heeft gesteld dat zij tevoren niet is geïnformeerd over de kosten van dit extra bloedonderzoek, heeft beklaagde gesteld dat bij het consult op 26 september 2016 in samenspraak met klaagster bewust ruim voldoende bloed bij de hond is afgenomen om zonodig meerdere bloedonderzoeken te kunnen verrichten en dat het aanvullend onderzoek naar de schildklierwaarden tevoren ook telefonisch met klaagster is afgestemd en zij van de meerkosten wist. Gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen hierover hebben gegeven kunnen de feiten en de gemaakte afspraken over de kosten niet door het college worden geverifieerd en betreft dit per saldo ook een financiële kwestie, waar het college als tuchtrechter niet intreedt en waarover het zich van een oordeel onthoudt.

5.6. Beklaagde wordt verweten dat hij klaagster vijf dagen heeft laten wachten voordat zij werd geïnformeerd over de uitslag van het bloedonderzoek c.q. de bloedonderzoeken. In dat verband heeft beklaagde gesteld dat hij de uitslag van het eerste bloedonderzoek, waaruit een enigszins  verhoogde maar niet verontrustende Kreatininewaarde was gebleken, met klaagster telefonisch heeft gedeeld en dat zij heeft ingestemd met een nader aanvullend bloedonderzoek, waarvan de uitslag, naar het college heeft begrepen, op 28 september 2016 bekend werd. In de patiëntenkaart is verder vastgelegd dat van de zijde van de praktijk op 29 en 30 september 2016 is getracht klaagster telefonisch te bereiken, hetgeen niet mogelijk bleek.

5.7. Toen klaagster op die 30e september 2016 zelf contact met de praktijk opnam, bleek dat op een moment te zijn dat beklaagde onderweg althans niet op de praktijk en niet beschikbaar was. Voor zover de assistente tijdens het telefoongesprek tegen klaagster heeft gezegd dat beklaagde haar nog terug zou bellen over de uit het bloedonderzoek gebleken schildklierwaarden en die mededeling bij klaagster kennelijk de gedachte heeft doen postvatten  dat er sprake was van een ernstig schildklierprobleem, is dit een verkeerde interpretatie gebleken.  De (aanvullende) bloeduitslag was op zichzelf immers niet verontrustend en beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij klaagster in dat opzicht via de opdracht aan de assistente juist heeft willen geruststellen. Beklaagde stelt ook niet te hebben geweten en te betreuren dat klaagster zeer ongerust met de hond het weekend is ingegaan. Voor het college is verder niet komen vast te staan dat er door klaagster, die op die vrijdag initieel voor de uitslag van het bloedonderzoek belde, een duidelijke spoedhulpvraag voor beklaagde is neergelegd en dat de hond die bewuste vrijdag in een ernstige en verontrustende conditie verkeerde, die noopte tot spoedhulp. Hoewel de van beide kanten geschetste scenario’s iets van elkaar verschillen, is duidelijk dat beide partijen in de dagen voorafgaande aan het weekend tevergeefs hebben getracht elkaar telefonisch te bereiken over de bloeduitslag(en). Het college houdt het er dan ook voor dat sprake is geweest van een ongewilde samenloop van omstandigheden c.q. van overmacht en tevens van een ongelukkig verlopen telefoongesprek tussen klaagster en de assistente van de praktijk, waardoor er onduidelijkheid is ontstaan en de boodschap door klaagster anders in geïnterpreteerd dan door beklaagde was bedoeld. In ieder geval is voor het college niet komen vast te staan dat beklaagde met betrekking tot de communicatieve gang van zaken, zeker niet bewust, zodanig nalatig kan worden verweten dat dit een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen.

5.8. De hond is in dat bewuste weekend, vanaf zaterdag, ziek(er) geworden en leek na een val van de trap veel pijn te hebben, echter had beklaagde dat weekend geen dienst en voorzag diens praktijk in een vervangende spoeddienstregeling met andere aangesloten praktijken. Het was voor klaagster dus mogelijk om gedurende dat weekend zonodig met de dienstdoende dierenarts contact op te nemen, hetgeen niet is gebeurd. Uit de stukken volgt dat klaagster nog wel met een andere, niet bij de dienstregeling van beklaagde aangesloten, dierenarts contact heeft gehad, die haar adviseerde om na het weekend met beklaagde –als de eigen dierenarts- contact op te nemen en de situatie daarmee kennelijk niet direct als spoedeisend heeft ingeschat. Voorts is gebleken dat klaagster in dat weekend is gestopt met het geven van medicatie, wat vervolgens op zondag tot verbetering leidde en rust gaf. Voor zover klaagster die volgende maandagochtend de praktijk van beklaagde telefonisch niet kon bereiken, gaat het college er vanuit dat door een storing geen telefoonverkeer mogelijk was en dat dit een bedrijfsorganisatorisch probleem betrof. Dienaangaande voert het naar het oordeel van het college te ver om beklaagde hier persoonlijk voor verantwoordelijk te houden, waar ook niet is kunnen blijken dat dit ernstige gevolgen heeft gehad voor de hond, zij het dat de uitslag van het aanvullend bloedonderzoek -die op zichzelf niet zorgwekkend was- en het verdere behandelplan (een week afwachten) later dan beoogd met klaagster is gecommuniceerd.

5.9. Ten aanzien van het verwijt dat beklaagde in de nacht van 19 op 20 oktober 2016 heeft geweigerd hulp aan de hond te verlenen, staat vast dat de plots ontstane symptomen –opgezette buik, kermen, afwijkende gang- op een maagdilatatie en daarmee op een noodsituatie konden wijzen. Beklaagde had die bewuste nacht dienst en heeft klaagster aan de telefoon gekregen, die op een gegeven moment zelf de verbinding heeft verbroken en met een andere dierenarts contact heeft gezocht. De lezingen van partijen lopen uiteen over hoe het telefoongesprek tussen hen is verlopen. Volgens klaagster begon beklaagde over de e-mails die zij had gestuurd en de nog onbetaalde factuur en gaf hij aan dat klaagster de hond maar moest laten inslapen. Beklaagde heeft daartegenover gesteld dat hij op basis van de door klaagster beschreven klachten een maagdilatatie vermoedde en dat hij haar daarom heeft geadviseerd direct naar zijn praktijk te komen, waarbij hij wel heeft aangegeven dat rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat euthanasie aangewezen was. Het college kan niet anders dan constateren dat beide partijen het erover eens zijn dat door beklaagde tijdens het telefoongesprek over euthanasie is gesproken, zij het ieder in een andere context, en dat nadien elders ook is vastgesteld dat de situatie dermate ernstig was dat de inschatting van beklaagde juist is gebleken. Klaagster heeft ter zitting feitelijk ook niet heeft  weersproken dat ze van beklaagde met de hond bij hem langs mocht komen en voor het college is niet aangetoond of aannemelijk geworden dat beklaagde tijdens dit nachtelijk gesprek zou hebben geweigerd noodzakelijke zorg aan de hond te verlenen, reden waarom ook op dit klachtonderdeel niet tot een gegrond verklaring van de klacht wordt gekomen.

5.10. Het geheel overziend hebben zich met name op het communicatieve vlak tussen partijen problemen en misverstanden voorgedaan.

Nu voor het college echter voldoende aannemelijk is dat die problemen en misverstanden niet voortkwamen uit onwil aan de zijde van beklaagde, maar hun oorsprong vonden in een ongelukkige samenloop van omstandigheden, verkeerde interpretaties en overmacht, ziet het college onvoldoende aanleiding om hieraan voor beklaagde persoonlijk tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden.

5.11. Van het niet serieus willen nemen van de klachten of van een weigering om veterinaire zorg aan de hond te verlenen is niet kunnen blijken, waar de werkwijze van beklaagde en de door hem genomen stappen in het behandelproces naar het oordeel van het college verdedigbaar en niet onlogisch of veterinair onjuist zijn geweest. De conclusie is dan dat het veterinair handelen binnen de standaard van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en dat de klacht door het college ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. A.H.A. Steentjes en drs. M.E.A. Cuppens-Joosten, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr.  J.B.M. Keijzers, secretaris.