ECLI:NL:TDIVBC:2018:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 17/02 VB 17/03 VB 17/04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2018:2
Datum uitspraak: 14-03-2018
Datum publicatie: 08-06-2018
Zaaknummer(s):
  • VB 17/02
  • VB 17/03
  • VB 17/04
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Gegrond met waarschuwing
  • Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Hond. Onvoldoende onderzoek.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 14 maart 2018

in de zaken VB 17/02, VB 17/03 en VB 17/04 van

X , wonend te A,                              

klager in eerste aanleg, appellant van een uitspraak van 23 februari 2017 van het Veterinair Tuchtcollege (zaaknummers 2016/43, 2016/68 en 2016/69),

hierna te noemen: klager.

tegen

Y , dierenarts te B, hierna: dierenarts 1 (VB 17/02),

Z , dierenarts te C Leur, hierna: dierenarts 2 (VB 17/03),

U , dierenarts te D, dierenarts 3 (VB 17/04),

beklaagden in eerste aanleg, verweerders in beroep,

hierna gezamenlijk te noemen: de dierenartsen.

1.      Het verloop van het geding

Bij (ongedateerd) beroepschrift, binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege op 16 maart 2017, is klager bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen voornoemde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

Dierenartsen 1 en 2 hebben in een verweerschrift van 1 mei 2017 gereageerd op het beroepschrift.

Dierenarts 3 heeft separaat in een verweerschrift van 10 juli 2017 gereageerd op het beroepschrift.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 24 november 2017. Klager en dierenarts 3 hebben hun standpunten toegelicht. Dierenartsen 1 en 2 hebben, na behoorlijk te zijn opgeroepen, telefonisch meegedeeld niet naar de zitting te zullen komen. Hierna is de uitspraak bepaald.

2.        De feiten

Klager heeft geen grieven aangevoerd tegen de overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege onder het kopje “de voorgeschiedenis”, zodat het Veterinair Beroepscollege uitgaat van de daarin weergegeven feiten. Deze zijn daarin als volgt weergegeven:

“3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Border collie met de naam A, geboren op 18 oktober 2006.

3.2. Op 11 januari 2016 heeft klager de praktijk van beklaagden bezocht omdat de hond plotseling met de linker voorpoot mank was gaan lopen. Beklaagde sub 2 heeft onderzoek verricht, waarbij zij constateerde dat de hond de linker voorpoot schuin naar buiten neerzette, maar daar nog wel licht op kon steunen en bij het onderzoek geen pijn of verminderde beweging aangaf. De hond heeft een injectie met pijnstillende medicatie toegediend gekregen en er is voor vijf dagen pijnstilling in tabletvorm voorgeschreven.

3.3. Omdat de klachten aanhielden, is de hond op 21 januari 2016 op de praktijk opnieuw onderzocht, dit keer in eerste instantie door beklaagde sub 3, die constateerde dat de linker voorpoot naar buiten gedraaid stond en dat de hond nog nauwelijks op die poot kon steunen. Omdat qua mogelijke oorzaken werd gedacht aan een elleboogprobleem, een zenuwbeschadiging of aan artrose, zijn er röntgenfoto’s gemaakt en is de hond in opname gehouden, teneinde ook beklaagde sub 1 in de gelegenheid te stellen de röntgenfoto’s nader te beoordelen. Op basis van die foto’s en nog een eigen klinisch onderzoek, is beklaagde sub 1 uitgegaan van artrose in het linker schoudergewricht. Verder zijn geen bijzonderheden vastgesteld en is besloten de hond te behandelen met een intra articulaire injectie met Depo-Medrol (een corticosteroïde). Beklaagde sub 1 heeft aan klager geadviseerd om weer contact op te nemen, indien niet binnen enkele dagen verbetering was opgetreden.

3.4. Uit de stukken heeft het college begrepen dat die injectie een aantal dagen effect sorteerde en de mankheid en de pijn daarna echter weer toenamen. Aangezien klager twijfelde aan de juistheid van de gestelde diagnose, heeft hij zich op 5 februari 2016 tot een dierfysiotherapeut gewend, die de hond diezelfde dag heeft gezien en vast stelde dat de hond linksvoor erg kreupel liep. De dierfysiotherapeut concludeerde blijkens de stukken dat er sprake was van een zeer forse flexibeperking en pijn in alle MCP gewrichten linksvoor, een beperking van de ROM van het MCP gewricht van de rechter voorpoot, almede van een extensiebeperking van de linker schouder. De dierfysiotherapeut heeft diezelfde dag via een e-mailbericht aan de praktijk van beklaagden verzocht om sterkere pijnstillende medicatie voor de hond voor te schrijven. Omdat de hond daarvoor eerst door een dierenarts moest worden gezien, is klager die 5e februari 2016 met de hond naar de praktijk gekomen. Beklaagde sub 2 heeft toen vastgesteld dat de hond nog steeds kreupel liep en vervolgens een injectie met Norocarp toegediend en 10 tabletten Previcox voorgeschreven.

3.5. Op 11 februari 2016 zijn op verzoek van de betreffende dierfysiotherapeut door beklaagden sub 1 en sub 3 in totaal drie röntgenfoto’s van de tenen van de hond gemaakt. Daaruit zijn geen bijzonderheden of afwijkingen met betrekking tot de tenen gebleken. Beklaagde sub 1 heeft de hond kort onderzocht en constateerde wederom een pijnlijke linker schouder. Omdat klager over de diagnose bleef twijfelen, heeft beklaagde sub 1 de hond vervolgens nogmaals klinisch onderzocht, wat hem echter tot niet andere conclusies bracht.

3.6. Klager heeft gesteld dat hij daags nadien zelf bij de hond een verdikking c.q. zwelling aan de onderzijde van het linkerschoudergewricht voelde en zich toen met de hond tot een andere dierenartsenpraktijk heeft gewend. Daar werd na onderzoek op 15 februari 2016 uitgegaan van verdachte tumoreuze veranderingen vanuit de weke delen rond de schouder en de hond is voor verder onderzoek en diagnostiek naar een dierenziekenhuis verwezen. Daar zijn CT-scans van de thorax en de schouder gemaakt. Hiernaast zijn biopten uit het verdikte gebied genomen en op basis van de uitslag ervan is op 18 februari 2016 geconcludeerd dat sprake was van een tumor (histiocytair sarcoom) in de schouderspier. De hond heeft vervolgens een chemokuur ondergaan, die er - naar klager bij repliek heeft gesteld - toe heeft geleid dat de mankheid verminderde c.q. verdween en de hond geen stijfheid en pijn meer vertoonde.”

3.        De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling, waarbij voor de “beklaagde” steeds de desbetreffende dierenarts moet worden gelezen:

“5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundige handelen verantwoordelijk is en niet voor het veterinair handelen van collegae. Bij de beoordeling van de klachten neemt het college voorts tot uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen beter had gekund, maar of beklaagden in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenartsen zijn opgetreden. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen niet met de kennis achteraf maar in retrospectief te beoordelen, dus per consult en vanuit de situatie op het moment zelf, waarbij latere bevindingen en nadien bekend geworden informatie worden weggedacht. Met in achtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten, zal het college overgaan tot bespreking van de klachten.

(…)

Ten aanzien van beklaagde sub 3 (zaaknummer 2016/69):

5.5. Beklaagde sub 3 heeft de hond op 21 januari 2016 in bijzijn van klager onderzocht. Zij constateerde dat de linker voorpoot naar buiten gedraaid stond en dat de hond toen nog nauwelijks op die poot kon steunen. Beklaagde dacht blijkens de stukken differentiaal diagnostisch aan een elleboogprobleem, een zenuwbeschadiging of aan artrose. Om daarover meer duidelijkheid te verkrijgen heeft zij besloten tot het maken van röntgenfoto’s en die foto’s, waarop vergroeiingen aan het linker schoudergewricht zichtbaar waren, mede door beklaagde sub 1 laten beoordelen. Die verkozen werkwijze getuigt van zorgvuldigheid en kan bezwaarlijk als veterinair onjuist worden gekwalificeerd. Het college gaat er verder vanuit dat het beklaagde sub 1 is geweest die vervolgens heeft besloten de hond te behandelen met een intra articulaire injectie met Depo-Medrol (een corticosteroïde).

5.6. Op 5 februari 2016 heeft beklaagde sub 3 als eerste kennisgenomen van het via

e-mail ontvangen verzoek van de behandelend dierfysiotherapeut om de hond sterkere pijnstillende medicatie voor te schrijven. Zij heeft vervolgens telefonisch de dierfysiotherapeut te kennen gegeven dat aan dat verzoek niet kon worden voldaan voordat de hond op de praktijk was gezien. Het college is van oordeel dat beklaagde sub 3 daarmee correct en zorgvuldig heeft gehandeld. Uit de stukken heeft het college begrepen dat beklaagde sub 3 op die 5e februari 2016 niet verder betrokken geweest bij de behandeling van de hond.

5.7. Op 11 februari 2016 zijn door beklaagde sub 1 en beklaagde sub 3 op verzoek van de dierfysiotherapeut röntgenfoto’s gemaakt van de tenen van de hond. Het college heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie dat op basis van de röntgenfoto’s geen afwijkingen aan de tenen van de hond zijn gebleken. Het college gaat er verder vanuit dat het klinisch onderzoek bij dit consult is verricht door beklaagde sub 1, die daarvoor verantwoordelijkheid draagt. Gelet op vorenstaande is niet komen vast te staan dat beklaagde sub 3 in veterinair opzicht onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknummer 2016/43):

5.8. Op 21 januari 2016 heeft beklaagde sub 1 op verzoek van beklaagde sub 3 de door haar op die datum gemaakte röntgenfoto’s beoordeeld en hij heeft de hond ook onderzocht. Het college acht verdedigbaar dat beklaagde sub 1 op basis van de gemaakte röntgenfoto’s, waarop vergroeiingen aan het linker schoudergewricht zichtbaar waren, en diens eigen vaststelling dat bedoeld schoudergewricht pijnlijk was bij passieve bewegingen, qua (werk)diagnose uit is gegaan van artrose. Omdat verder geen bijzonder­heden zijn vastgesteld, acht het college niet verwijtbaar dat is besloten de hond te behandelen met een intra articulaire injectie met Depo-Medrol (een corticosteroïde), om te controleren althans bevestigd te krijgen dat sprake was van een juiste diagnose en behandeling. Indien de injectie verbetering zou geven, zou duidelijk zijn dat de oorzaak van de kreupelheid in het linker schoudergewricht was gelegen, in welke situatie de injectie tegelijkertijd ook therapeutisch zou werken. In aanmerking genomen dat aan klager hiernaast is geadviseerd om terug te komen indien niet binnen enkele dagen verbetering zou zijn ingetreden, is het veterinair handelen van beklaagde sub 1 bij het consult op 21 januari 2016 naar het oordeel van het college binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven. Overigens blijkt uit de stukken dat door het opvolgend dierenziekenhuis op basis van een aldaar gemaakte CT-scan van de schouder tevens (geringe) artrose in het schoudergewricht werd vastgesteld.

5.9. Hoewel klager vanaf 5 februari 2016 de voorkeur had gegeven aan behandeling van de hond door een dierfysiotherapeut, heeft beklaagde sub 1 op 11 februari 2016 samen met beklaagde sub 3 op verzoek van de dierfysiotherapeut nog drie röntgenfoto’s van de tenen van de hond gemaakt en de hond kort onderzocht. Het college gaat er vanuit dat, zoals beklaagde sub 1 heeft gesteld, er toen is vastgesteld dat er nog steeds sprake was van een pijnlijke schouder en dat op de foto’s met betrekking tot de tenen geen bijzonderheden of afwijkingen zichtbaar waren. Duidelijk is dat klager bleef twijfelen aan de diagnose en dit ook heeft gemeld, echter is beklaagde sub 1 bij zijn conclusie gebleven dat –in ieder geval- sprake was van pijnlijkheid als gevolg van artrose in de schouder en dat er geen afwijkingen aan de tenen waren gebleken, waarna Tramadol is voorgeschreven.

5.10. Met betrekking tot de vraag of beklaagde sub 1 kan worden verweten dat hij bij zijn onderzoeken geen zwelling in het gebied onder het linker schoudergewricht heeft gevoeld wordt het volgende overwogen. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 5 februari 2016 feitelijk alleen nog een zijdelingse rol in het behandeltraject speelde, nadat klager had gekozen voor verdere behandeling en diagnostiek door de dierfysiotherapeut.  Voorts geldt dat de zwelling - naar later is gebleken – zich in de weke delen en hoog in het okselgebied bevond en dat deze op een röntgenfoto dus niet zichtbaar is. Hiernaast geldt dat het een kwaadaardige en agressieve tumor betrof die zich binnen korte tijd kan ontwikkelen. Door het college wordt ook niet uitgesloten dat de verdikking op 11 februari 2016 nog niet palpabel of zichtbaar is geweest. Alles bijeengenomen en mede gelet op de leeftijd van de hond en de uit röntgenonderzoek gebleken artrotische veranderingen in de betreffende schouder, voert het naar het oordeel van het college te ver om beklaagde te verwijten dat hij de nadien elders gediagnosticeerde tumor niet heeft vastgesteld en (alleen) van artrose is uitgegaan. Voor zover beklaagde nog andere verwijten zijn gemaakt, zoals terzake van het niet tijdig doorsturen van röntgenfoto’s, zijn deze naar het oordeel van het college niet van dien aard dat daaraan tuchtrechtelijke consequenties moeten worden verbonden. 

5.11. Resumerend begrijpt het college dat voor klager uitermate teleurstellend moet zijn geweest dat op een andere kliniek is vastgesteld dat de hond een kwaadaardige tumor in de schouderspier had. Dit laat echter onverlet dat het college op grond van het vorenstaande en in retrospectief bezien ook ten aanzien van beklaagde sub 1 tot het oordeel komt dat hij in veterinair opzicht niet onjuist of verwijtbaar nalatig heeft gehandeld, althans niet in die mate dat het opleggen van een tuchtmaatregel geboden zou zijn.”

Het Veterinair Tuchtcollege heeft vervolgens de klachten tegen de dierenartsen ongegrond verklaard.

4.       De beoordeling

4.1 Het Veterinair Beroepscollege stelt voorop dat uit de stukken en de behandeling ter zitting duidelijk is geworden dat het beroep van klager niet is gericht tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, voor zover betrekking hebbend op dierenarts 2. Derhalve is zaak VB 17/03 komen te vervallen en zal het Veterinair Beroepscollege alleen uitspraak doen in de zaken VB 17/02 en VB 17/04 tegen respectievelijk dierenartsen 1 en 3.

4.2 Klager stelt dat zijn klachten door het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte ongegrond zijn verklaard en hij voert in beroep de volgende gronden aan tegen de uitspraak, verkort en zakelijk weergegeven:

1) het Veterinair Tuchtcollege heeft geen acht geslagen op de bevindingen van klager over de symptomen die de hond vertoonde en die duidelijk met de dierenartsen zijn besproken. Die symptomen rechtvaardigden de diagnose artrose niet.

2) door de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege wordt klager de mogelijkheid ontnomen van een second opinion bij een fysiotherapeut. Het Veterinair Tuchtcollege spreekt over behandelingen die door een fysiotherapeut zouden zijn verricht. Bij de fysiotherapeut is niet gesproken over behandelingen, omdat deze niet overtuigd was van de diagnose artrose en er weinig te behandelen was.

3) er is geen toereikend onderzoek gedaan en geen goede diagnose gesteld. Het is onbegrijpelijk dat de dierenartsen de enorme kwaadaardige tumor in de oksel van de hond op 11 februari 2016 niet hebben gevoeld, terwijl  klager de tumor vijf uur na het betrokken consult overduidelijk heeft waargenomen en hij de volgende ochtend gelijk een specialist heeft benaderd, die de tumor ook heeft waargenomen.

4.3 Het Veterinair Beroepscollege overweegt het volgende ten aanzien van deze beroepsgronden.

4.4 Met betrekking tot beroepsgrond 1).

Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege is niet gebleken dat het Veterinair Tuchtcollege geen acht heeft geslagen op de bevindingen van klager over de symptomen die de hond vertoonde en die met de dierenartsen zijn besproken. Dat klager stelt dat die symptomen de diagnose artrose niet rechtvaardigen doet daar niet aan af. Het Veterinair Tuchtcollege heeft bekeken of de dierenartsen in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenartsen zijn opgetreden. Het Veterinair Tuchtcollege heeft daarbij de symptomen van de hond als ook de bevindingen van klager meegenomen in zijn oordeel. Derhalve faalt deze beroepsgrond.

4.5 Met betrekking tot beroepsgrond 2).

Voor zover klager deze beroepsgrond baseert op zijn stelling dat het Veterinair Tuchtcollege er ten onrechte van is uitgegaan dat de hond in behandeling was bij een fysiotherapeut, terwijl het hier ging om een bij deze fysiotherapeut gevraagde second opinion, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat – daargelaten of het contact met de fysiotherapeut inderdaad alleen het karakter had van een second opinion – niet valt in te zien dat dit van invloed is geweest op het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege. Voor zover klager heeft bedoeld dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege hem daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen een second opinion te vragen, valt niet in te zien dat die uitspraak daarvoor enige belemmering zou vormen. Deze beroepsgrond faalt.

4.6 Met betrekking tot beroepsgrond 3).

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat de symptomen die de hond in de loop van de behandeling vertoonde niet zonder meer pasten bij artrose. Uit de stukken blijkt dat de behandeling van de hond met een intra articulaire injectie met Depo-Medrol slechts een aantal dagen effect sorteerde maar dat daarna de klachten weer terug zijn gekomen. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege had dierenarts 1 moeten weten dat het dan wellicht niet alleen om artrose ging en was verder onderzoek aangewezen, hetgeen deze dierenarts heeft nagelaten.

Vaststaat dat er op 11 februari 2016 wel röntgenfoto’s zijn gemaakt van de tenen van de hond door dierenartsen 1 en 3. Uit de door klager en dierenarts 1 overgelegde stukken, in het bijzonder uit de verslaglegging van dierenarts 1 op de patiëntenkaart van de hond op 11 februari 2016, waarin staat vermeld: "(…) agenda- Consult: rx voetje", is echter niet gebleken van (verder) toereikend onderzoek door dierenarts 1. Daarbij is ook niet gebleken dat dierenarts 1 een doorverwijzing naar een specialist heeft voorgesteld, dan wel heeft besproken, terwijl er wel in deze situatie voldoende aanleiding toe was.

De patiëntenkaart geeft hierover ook geen nadere informatie.

Gelet op het vorenstaande slaagt beroepsgrond 3, voor zover betrekking hebben op het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, ten aanzien van dierenarts 1. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat deze dierenarts onvoldoende onderzoek heeft verricht en daarmee is tekortgeschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager.

Wat betreft dierenarts 3 overweegt het Veterinair Beroepscollege dat niet is gebleken dat zij op 11 februari 2016 klinisch onderzoek op deze hond heeft verricht, zodat het beroep voor zover betrekking hebben op haar handelen en nalaten, ongegrond is.

4.7 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het beroep ten aanzien van dierenarts 1 (zaak VB 17/02) gedeeltelijk gegrond is, in voege als hiervoor onder 4.6 omschreven. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege zal dan ook in zoverre worden vernietigd en de tegen dierenarts 1 ingediende klacht zal alsnog gegrond worden verklaard. Het Veterinair Beroepscollege acht in dit geval oplegging van de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Voor het overige zal het beroep ten aanzien van dierenarts 1 worden verworpen.

Het beroep ten aanzien van dierenarts 3 (zaak VB 17/04) zal worden verworpen.

5.        De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

in de zaak VB 17/02 (dierenarts 1)

- verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond, in voege als hiervoor onder 4.6 omschreven;

- vernietigt de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege in zoverre;

- legt dierenarts 1 de maatregel op van waarschuwing in de zin van artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren;

- verwerpt het beroep voor het overige.

in de zaak VB 17/04 (dierenarts 3)

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden, mr. J.L.W. Aerts, mr. G. van der Wiel, drs. C.W. Davidse (dierenarts) en drs. M.A. van Zuijlen (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. drs. F.H.H. Wieringa, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 14 maart 2018 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                 w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris