ECLI:NL:TDIVBC:2018:12 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2017/14

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2018:12
Datum uitspraak: 26-07-2018
Datum publicatie: 24-01-2019
Zaaknummer(s): VB 2017/14
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Hond. Beroep gegrond voor zover gericht tegen het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat er geen sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat het opleggen van een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen.   Dierenarts heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in beroep te kennen gegeven dat een intraveneuze narcose achteraf bezien beter zou zijn geweest en heeft er aldus blijk van gegeven lering te hebben getrokken uit het voorgevallene. Verder is haar niet eerder een tuchtmaatregel opgelegd. Gelet daarop en alles afwegende is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat volstaan kan worden met de oplegging van een waarschuwing.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 26 juli 2018

in de zaak VB 2017/14 van

X en Y, wonende te A,                                

klagers in eerste aanleg, appellanten van de uitspraak van 26 oktober 2017 van het Veterinair Tuchtcollege (2016/92),

hierna te noemen: klagers,

gemachtigde: mr. N. Gierdharie,

tegen

Z , dierenarts te B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerster in beroep,

hierna te noemen: de dierenarts.

1.      Het verloop van het geding

Bij beroepsschrift van 21 december 2017, binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege op 27 december 2017, zijn klagers bij het Veterinair Beroepscollege tijdig in beroep gekomen tegen voornoemde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege. 

De dierenarts heeft geen verweerschrift ingediend.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 1 juni 2018. Klagers, hun gemachtigde en de dierenarts zijn verschenen en hebben hun standpunten toegelicht. Hierna is de uitspraak bepaald.

2.        De feiten

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Veterinair Beroepscollege uit van de navolgende feiten, weergegeven in de beslissing in eerste aanleg onder “3. De voorgeschiedenis” welke weergave in beroep niet althans onvoldoende is bestreden,  met dien verstande dat het gesprek, genoemd onder 3.5 slechts heeft plaats gevonden met de eigenaar van de kliniek.

“ 3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klagers met de naam MacArthur, een Engelse Bulldog, geboren op 7 april 2015. 

3.2. Klagers zijn via de fokster van de hond terecht gekomen bij de praktijk waar beklaagde werkzaam is en hebben een consult afgesproken op 15 oktober 2015 voor het extraheren van twee melktanden uit een dubbele tandenrij in de bek van hun hond.

3.3. Voorafgaande aan de narcose en de voorgenomen ingreep heeft beklaagde de hond onderzocht, waarbij ook naar het hart en de longen is geluisterd. Nadat de hond onder narcose was gebracht en nog voordat de behandeling kon worden ingezet, is er bij de hond een hartstilstand opgetreden. Beklaagde heeft getracht de hond te reanimeren door middel van hartmassage en beademing en er is intracardiaal Atropine toegediend. Dit heeft niet mogen baten en de hond is overleden. 

3.4. Er is sectie verricht. In het sectieverslag staat dat er sprake was van een forse acute stuwing van de longen met oedeem en stuwing van de lever, waarschijnlijk veroorzaakt door acuut hartfalen, en dat er geen significante onderliggende pathologie is waargenomen waardoor een onderliggende oorzaak niet werd achterhaald. In het rapport is ook vermeld dat een dergelijk sectiebeeld zo nu en dan na een lege artis uitgevoerde narcose wordt waargenomen.

3.5. Klagers hebben gelet op het zeer onverwachte overlijden van de hond en hun twijfels over de veterinaire gang van zaken, hun onvrede daarover richting de praktijk geuit en er heeft een gesprek plaatsgevonden met de praktijkeigenaar en een collega dierenarts van beklaagde. Dit heeft niet tot een vergelijk geleid, waarna de onderhavige procedure is geëntameerd. ”

3.       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Het heeft daartoe het volgende overwogen:

“ 5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van de vraag gaat het er naar vaste jurisprudentie niet om of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt als criterium aangehouden of de dierenarts in kwestie als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden.

5.2. Uit de stukken blijkt naar het oordeel van het college genoegzaam dat de hond voorafgaand aan de ingreep door beklaagde is onderzocht en dat daarbij ook is geverifieerd dat er een dubbele tandenrij en twee persisterende melktanden in het gebit aanwezig waren. Dergelijke tanden kunnen, als ze niet wisselen en blijven vast zitten, de stand van de overige vaste gebitselementen beïnvloeden, reden waarom het niet ongebruikelijk is en geïndiceerd kan zijn dergelijke tanden te extraheren.

5.3. Klagers hebben gesteld dat beklaagde heeft verzuimd hen te informeren over (het ontbreken van) de medische noodzaak om de bewuste tanden te verwijderen. Beklaagde heeft gesteld dat is gesproken over de mogelijkheid dat door persisterende melktanden tandplak en tandvleesontsteking kan ontstaan, dat ze malocclusie kunnen veroorzaken en dat het verwijderen van dergelijke tanden de toekomstige stand van de (hoek)tanden positief kan beïnvloeden. Beklaagde heeft verder gesteld dat niet is gesproken over de medische noodzaak c.q. urgentie om de tanden te trekken, in de veronderstelling verkerend dat klagers bekend was dat zij hierin een keuze hadden en dat haar tijdens het intakegesprek duidelijk werd dat klagers met de risico’s van de ingreep bekend waren en nadrukkelijk wensten dat de betreffende elementen zouden worden getrokken. Hiernaast geldt dat klagers het initiatief tot de ingreep zelf hebben genomen, dat niet onwaarschijnlijk was dat de twee hier bedoelde tanden niet meer zouden wisselen en het extraheren van persisterende melktanden ook uit cosmetisch oogpunt niet ongebruikelijk is en in dit geval ook niet contra-geïndiceerd was. Op grond hiervan ziet het college onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden aan het feit dat beklaagde heeft ingestemd met de opdracht van klagers om deze tanden te trekken, ook als over een medische noodzaak of indicatie door beklaagde niet expliciet zou zijn gesproken.

5.4. Klagers verwijten beklaagde ook dat zij de hond niet zelf heeft gewogen voordat de narcose is toegediend. Dienaangaande geldt eerstens dat de hond door klagers althans een van hen in de wachtkamer van de praktijk zelf is gewogen. Behalve dat beklaagde heeft gesteld dat dit in aanwezigheid van een baliemedewerkster is gebeurd, heeft zij, toen klaagster de spreekkamer is binnen geroepen, naar het gewicht van de hond gevraagd. Dat er geen reden was om te twijfelen aan het genoemde gewicht, vindt steun in het feit dat het genoemde gewicht nadien ook bleek te kloppen. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat op basis van de medicatiegegevens in de patiëntenkaart niet blijkt dat de toegepaste narcosemiddelen en aangehouden doseringen onjuist of onverantwoord zijn geweest, ziet het college in de specifieke omstandigheden van het geval onvoldoende reden voor een tuchtmaatregel op dit punt.

5.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de hond voorafgaande aan de voorgenomen behandeling twee injecties toegediend heeft gekregen, waar ongeveer 10 minuten tussen heeft gezeten. Wel heeft het college uit de stukken begrepen dat klagers kennelijk de mening zijn toegedaan dat de hond middels de eerste injectie al onder narcose is gebracht en hebben zij gesteld dat het lang (35 minuten) heeft geduurd voordat de hond voor de ingreep werd opgehaald, naast dat de hond niet is geïntubeerd. Hier tegenover staat echter dat in het klaagschrift eveneens is gesteld dat de eerste injectie om 8:25 uur is toegediend en dat klaagster om 8:40 uur naar huis is vertrokken. Het college acht verder voldoende aannemelijk dat de eerste injectie met Xylazine enkel spierrelaxerend en sederend is geweest. Beklaagde heeft verder gesteld dat de hond ongeveer tien minuten na die eerste injectie met de tweede injectie met Ketamine onder narcose is gebracht, waarna de hond is meegenomen naar de voorbereidingsruimte, alwaar buiten het zicht van anderen intubatie heeft plaatsgevonden en gasbewakingsapparatuur is aangesloten, waarna de hond echter plotseling is komen te overlijden.

5.6. Het college overweegt dat op basis van de huidige veterinair inzichten mag worden verwacht dat een brachycephale hond wordt geïntubeerd voor een operatie onder algehele narcose. Door het college kan, gelet op hetgeen beklaagde daarover heeft gesteld, niet worden uitgesloten dat dit ook is gebeurd, waarbij overigens verdedigbaar was dat dit bewust in de voorbereidingsruimte is gebeurd, op een moment dat de hond volkomen in slaap was, aangezien de tube bijvoorbeeld kapot zou kunnen worden gebeten en kon worden ingeslikt. Verder is gelet op de tegenstrijdige lezingen die er door partijen zijn gegeven voor het college onduidelijk gebleven hoe lang de tijdspanne is geweest tussen het moment dat de hond onder narcose is gebracht en het moment dat hij werd opgehaald voor de operatie en of dit onredelijk lang heeft geduurd. Ook het verwijt dat de hond niet is geïntubeerd is betwist en kan niet bewezen worden geacht.  

Voor de duidelijkheid wordt overwogen dat het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer partijen verschillende lezingen over de feiten hebben gegeven en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klagers minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dat is met betrekking tot dit klachtonderdeel niet het geval.

5.7. Beklaagde wordt ten slotte verweten de hond niet aan een infuus te hebben gelegd. Behalve dat het een jonge, op zichzelf vitale hond betrof en gelet op het ook voor beklaagde onvoorzienbare, plotselinge hartfalen en overlijden van de hond, waardoor aannemelijk is dat er geen tijd meer is geweest voor het aanleggen van een infuus, ziet het college ook op dit punt onvoldoende aanleiding voor een tuchtrechtelijk verwijt. Het sectierapport heeft geen duidelijke oorzaak voor het acute hartfalen aan het licht gebracht, zodat ook op basis daarvan niet kan worden geconcludeerd dat het overlijden van de hond door veterinair onjuist of nalatig handelen van beklaagde is veroorzaakt en haar moet worden toegerekend, waar voor het overige onvoldoende is kunnen blijken althans geen sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat het opleggen van een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Een en ander betekent dat de klacht ongegrond zal worden verklaard. ”

4.      De beoordeling

4.1. Klagers kunnen zich niet vinden in de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege. In beroep hebben zij het volgende aangevoerd, verkort en zakelijk weergegeven.

a) De omschrijving van de klacht door het Veterinair Tuchtcollege is onvolledig, het gaat niet alleen om het zonder medische noodzaak bij de hond van klagers twee melktanden extraheren en het nalaten bij het onder narcose brengen van de hond een beademingstube in te brengen.

b) Er heeft geen intakegesprek plaatsgevonden en de dierenarts heeft niet gesproken over de medische noodzaak c.q. urgentie van de ingreep en de risico ’ s.  

c) Het is onjuist dat het Veterinair Tuchtcollege stelt dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat de hond vooraf aan de ingreep door de dierenarts is onderzocht waarbij ook is geverifieerd dat er een dubbele tandenrij en twee persisterende melktanden aanwezig waren.

d) Het Veterinair Tuchtcollege stelt ten onrechte dat klagers menen dat de hond door de eerste injectie al onder narcose is gebracht. Klagers bestrijden verder dat de hond is geïntubeerd en dat er een infuus is aangelegd.

e) Het Veterinair Tuchtcollege gaat ten onrechte uit van de juistheid van de patiëntenkaart, die ook niet volledig is.

f) Een collega van de dierenarts heeft toegegeven dat er fouten zijn gemaakt bij de behandeling.

g) Klagers hebben sterk het gevoel dat er naar hun bewijsvoering en stukken niet is gekeken, maar alleen naar wat de dierenarts heeft ingestuurd.

Samenvattend vinden zij dat de dierenarts niet als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden.

4.2. Het Veterinair Beroepscollege overweegt het volgende ten aanzien van deze grieven  van klagers.

4.3. Met betrekking tot de grief onder a:

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de klacht door het Veterinair Tuchtcollege in de kern samengevat goed is weergegeven, met dien verstande dat daarin ten onrechte niet ook is opgenomen het nalaten van het aanleggen van een infuus. Het Veterinair Tuchtcollege is overigens onder 5.7 wel ingegaan op dit klachtonderdeel.

4.4. Ten aanzien van de inhoud van de klacht overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Voor zover de klacht inhoudt dat de dierenarts klagers niet zou hebben geïnformeerd over de medische noodzaak of indicatie van de ingreep oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat de behandeling in beroep het college niet heeft gebracht tot de vaststelling van andere feiten of beschouwingen dan het Veterinair Tuchtcollege. In zoverre wordt het beroep ongegrond geacht.

4.5. Wat betreft het nalaten bij het onder narcose brengen van de hond een beademingstube in te brengen en een infuus aan te leggen constateert het Veterinair Beroepscollege  mede op grond van hetgeen door partijen tijdens de mondelinge behandeling in beroep naar voren is gebracht, dat de dierenarts in aanwezigheid van klagers de hond de eerste injectie (ter sedatie) heeft gegeven in een behandelkamer van de praktijk. Hierna is zij weggelopen en heeft zij na ongeveer tien minuten in de wachtkamer in bijzijn van klagers de tweede injectie voor de narcose gegeven. Nadat de hond onder narcose was gebracht is er nog tussen klagers en de dierenarts gesproken voordat de hond door de dierenarts werd meegenomen naar de behandelkamer. Het Veterinair Beroepscollege constateert net als het Veterinair Tuchtcollege dat het gelet op de tegenstrijdige lezingen van partijen op dit punt onduidelijk is hoe lang de tijdsduur precies is geweest tussen het moment dat de hond buiten de behandelkamer onder narcose was gebracht en het moment dat de hond werd meegenomen voor de ingreep. Feit is wel dat die periode enige tijd heeft geduurd. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het bij de voorgenomen behandeling onder narcose van een brachycephale hond van het ras Engelse Bulldog, waar extra risico’s aan zijn verbonden, noodzakelijk is de grootste spoed te betrachten bij het uitvoeren van alle handelingen die nodig zijn voor een veilige en stabiele narcose, zoals intuberen om de ademhaling te zekeren. Het aanleggen van een infuus en een intraveneuze narcose is zeer wenselijk.

Vanwege de anatomie van dit ras, de korte snuit en de relatief korte bovenkaak, hebben bijna al deze honden van dit ras in meer of mindere mate moeilijkheden met de ademhaling. Alle brachycephale honden hebben een verhoogd narcoserisico en kans op verdere obstructie van de luchtwegen. Zodra de hond onder narcose is, dient deze direct ge ïn tubeerd te worden om te voorkomen dat de hond niet genoeg zuurstof krijgt. Het Veterinair Beroepscollege betwijfelt niet, gezien ook de aantekening hierover op de patiëntenkaart, dat de hond is geïntubeerd. Echter gezien de bij dit ras snel optredende ademhalingsproblemen is verdere behandeling na de tweede injectie in een goed geoutilleerde ruimte, en niet in de wachtkamer, een vereiste. Uit de lezingen van zowel de dierenarts als de eigenaren is op te maken dat de hond na de tweede injectie in ieder geval minimaal nog enige minuten in de wachtkamer gelegen heeft zonder dat de hond is geïntubeerd of zonder dat de hond is voorbereid op het intuberen, bijvoorbeeld door het toedienen van zuurstof. Het al dan niet aanleggen van een infuus was in deze niet meer relevant.  

Op grond van het bovenstaande oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat de dierenarts tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening had behoren te betrachten ten opzichte van de hond MacArthur. De klacht is gegrond.

4.6. Met betrekking tot de grieven b tot en met g:

Nu deze grieven in het licht van de -deels gegrond geachte- klacht naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege geen zelfstandige betekenis hebben, behoeven zij geen bespreking meer.

5. Motivering maatregel

De dierenarts heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in beroep te kennen gegeven dat een intraveneuze narcose achteraf bezien beter zou zijn geweest en heeft er aldus blijk van gegeven lering te hebben getrokken uit het voorgevallene. Verder is haar niet eerder een tuchtmaatregel opgelegd. Gelet daarop en alles afwegende is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat volstaan kan worden met de oplegging van een waarschuwing.

6. De slotsom is dat het beroep gegrond dient te worden verklaard voor zover dit is gericht tegen het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat er geen sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat het opleggen van een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen.  

7.       De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

- vernietigt de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 26 oktober 2017 in 

  zaaknummer 2016/92, houdende de ongegrondverklaring van de klacht;

- verklaart het beroep van klagers gegrond;

- legt aan de dierenarts de maatregel van een waarschuwing op als bedoeld in artikel

   8.31, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus gewezen door mr. E. A. Minderhoud, voorzitter en de leden, mw. mr. J.M. van Jaarsveld, mr. Y.A.J.M. van Kuijck, mw. dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. H.W. Wagenaar (dierenarts), in tegenwoordigheid van mw. mr.drs. M.H. Zandvliet, plaatsvervangend secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 26 juli 2018 in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris.

w.g. plv. secretaris                                                           w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris