ECLI:NL:TDIVBC:2018:10 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2017/12

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2018:10
Datum uitspraak: 26-07-2018
Datum publicatie: 24-01-2019
Zaaknummer(s): VB 2017/12
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond, vernietigt maatregel
Inhoudsindicatie: Hond. Pathalogie-uitslag. Het is te betreuren dat de eerste voorlopige uitslag van het pathologisch onderzoek en de hierna voor nader onderzoek benodigde tijd niet eerder door of vanwege de dierenarts is gecommuniceerd aan klager. Tot enig tuchtrechtelijk verwijt kan het echter niet leiden.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 26 juli 2018

in de zaak VB 2017/12 van

X, dierenarts te A,                              

beklaagde in eerste aanleg, appellante van de uitspraak van 5 juli 2017 van het Veterinair Tuchtcollege (zaaknummer 2016/23),

hierna te noemen: de dierenarts,

gemachtigde: mr. I.E. Boissevain,

tegen

Y , wonend te B,

klager in eerste aanleg, verweerder in beroep,

hierna te noemen: klager.

1.      Het verloop van het geding

Bij beroepsschrift van 1 september 2017, binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege op 5 september 2017, is de dierenarts bij het Veterinair Beroepscollege tijdig in beroep gekomen tegen voornoemde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege. 

Klager heeft bij brief van 3 oktober 2017, binnengekomen op 6 oktober 2017,  gereageerd op het beroepsschrift.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 1 juni 2018. Klager heeft, na behoorlijk te zijn opgeroepen, meegedeeld niet naar de zitting te zullen komen. De dierenarts en haar gemachtigde hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van een pleitnotitie, die vervolgens is overgelegd. Hierna is de uitspraak bepaald.

2.       De feiten

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Veterinair Beroepscollege uit van de navolgende feiten, weergegeven in de beslissing in eerste aanleg onder “3. De voorgeschiedenis” welke weergave in beroep niet althans onvoldoende is bestreden.

“3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van de heer Y, een Weimarse Staande met de naam Sarah, geboren op 13 februari 2014.

3.2. Op 29 december 2014 constateerde klager althans zijn echtgenote dat de hond haar kop niet wilde neerleggen, rilde, later op de dag pijn had en bij het traplopen moest worden geholpen. De hond heeft van klager Rimadyl toegediend gekregen.

3.3. Op 30 december 2014 heeft klager de eigen dierenarts geconsulteerd omdat de hond niet goed meer op haar achterpoten kon staan, met haar rechterachterpoot sleepte en in huis plaste. De eigen dierenarts heeft een algemeen klinisch onderzoek verricht, waarbij naast een verhoogde lichaamstemperatuur en polsslag en een volle blaas, een neurologische afwijking werd vermoed, reden waarom de hond naar de spoedkliniek is verwezen.

3.4. Bij binnenkomst op de spoedkliniek is de hond die avond omstreeks 22.00 uur onderzocht. Uit het klinisch onderzoek kwam onder andere naar voren dat bij longauscultatie versterkte longgeluiden hoorbaar waren en dat sprake was van een verhoogde ademhalingsfrequentie. De lichaamstemperatuur bedroeg 39,9 graden C, de anusreflex was aanwezig en de slijmvliezen waren roze en vochtig. Bloedonderzoek toonde onder meer een verlaagd Hematocrietgehalte en een verhoogd Totaal Eiwit en Albumine. Bij het neurologisch onderzoek bleek dat de hond haar kop constant omhoog hield en dat er weerstand was bij het strekken naar boven en naar de beide flanken. Er werd paralyse posterior graad IV vastgesteld (waarschijnlijk locatie T2-L3), een ruggenmergbeschadiging, en er is door de dienstdoend dierenarts in samenspraak met de dienstdoend chirurg besloten tot het maken van een MRI-scan, die voor de volgende dag werd ingepland. De hond is die nacht opgenomen op een intensive care afdeling van de kliniek.

3.5. Op 31 december 2014 is de hond omstreeks 7.45 uur onderzocht en is geconstateerd dat er nog pijnperceptie in de achterhand aanwezig was. Om 9.00 uur bleek die niet meer aanwezig en wijzigde daardoor de verlammingsgraad van IV naar V. Aan het begin van de middag is de MRI-scan gemaakt. In het verslag over het klinisch verloop wordt vermeld: …Bevindingen zijn erg atypisch. T.h.v. TH10 is een hyperintens aankleurend gebied, wellicht extramedullair, intraduraal. Het is hyperintens op zowel T2, als de FLAIR, wat een arachnoidale cyste onwaarschijnlijk maakt. Echter een andere type cyste is een optie. Het is geen HNP, of bloeding. Tumoren zoals nefroblastoma, of lymfona zijn niet uitgesloten; vreemd is echter dat er alleen aan de periferie contrastopname is en niet centraal. In het MRI-verslag staat genoteerd: Ruimte innemend proces in het wervelkanaal ter hoogte van Th10, meest waarschijnlijk intraduraal, extramedullair. Een intramedullair proces is niet volledig uit te sluiten. Differentiaaldiagnostisch kan gedacht worden aan een neoplasie als maligne lymfoom (gezien het slechte aankleuringspatroon), een nefroblastoom, of een cyste-achtige laesie niet van arachnoidale origine.

3.6. Beklaagde heeft gesteld dat na het maken van de MRI-scan door een collega telefonisch contact is opgenomen met klager en twee opties zijn besproken, ofwel chirurgie ofwel euthanasie en dat klager akkoord ging met een operatie. Beklaagde heeft de hond die middag geopereerd en interoperatief zijn met name veel opvallende bloedingen met betrekking tot de weke delen en spieren en een slijmerige massa dorsaal van het ruggenmerg gebleken. In het operatieverslag staat dat bij de operatie een dorsale laminectomie ter hoogte van T10 en durotomie ter verwijdering van de massa is uitgevoerd en dat een behoorlijke hoeveelheid cerebrospinaal vocht onder druk is vrijgekomen. Volgens beklaagde heeft ze na de operatie omstreeks 19.30 uur telefonisch contact gehad met klager en daarbij een sterk gereserveerde prognose uitgesproken. Kort daarna heeft zij een tweede keer gebeld, omdat de hond bij het ontwaken uit de narcose niet zelfstandig kon ademen. In het operatieverslag staat dat de hond tijdens de recovery van de anesthesie een tachycardie ontwikkelde en vermoedelijk als gevolg van een ademdepressie niet meer spontaan c.q. zelfstandig kon ademen. Beklaagde heeft gesteld nog een derde keer telefonisch contact met klager te hebben opgenomen om door te geven dat de situatie onveranderd was gebleven. De communicatie is hierna overgedragen aan een collega die, nadat het vermoeden was ontstaan dat de hond hoogstwaarschijnlijk hersendood was, klager hierover heeft geïnformeerd en de keuze is voorgehouden tussen euthanasie of nog een 24-uurs beademing. In overleg is besloten om de hond te euthanaseren en voor sectie c.q. histopathologie aan te bieden en vervolgens voor destructie.

3.7. In de hierop volgende periode heeft klager althans diens echtgenote diverse keren telefonisch contact opgenomen met de kliniek, onder meer ter verkrijging van de overlijdensakte en de uitslag van het pathologisch onderzoek. In verweer is vermeld dat de initiële uitslag pathologie op 4 februari 2015 bekend was en dat klager daarover op 19 februari 2015 is geïnformeerd door een collega van beklaagde, die aangaf dat beklaagde vanwege een verblijf in het buitenland eerst na 1 maart 2015 de pathologie uitslagen kon beoordelen en bespreken.

3.8. In de uitslag wordt vermeld dat het ging om Gedegenereerd kapot gestreken materiaal en Wervelkanaal: witte stof van het ruggenmerg met multifocaal matige aantallen neutrofiele granulocyten, mogelijk in het kader van een myelitis. Uit de histopathologie bleek van een hartworm waargenomen in het hart, bronchiale lymfeknoop, de pleura en longen, tevens gepaard gaande met een verhoogde bloedingsneiging, als interoperatief werd vastgesteld. In de uitslag pathologie van het laboratorium staat als conclusie: Ernstige chronische, multifocaal interstitiële granulomateuze pneumonie met een sterke fibrosering met verschillende ontwikkelingsstadia van Angiostrongylus vasorum, met een matige chronische multifocaal tot diffuse histiocytaire pleuritis. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een tumor of een andersoortig ruimte innemend proces in het ruggenmerg en het wervelkanaal.

3.9. Op 5 maart 2015 heeft beklaagde telefonisch contact met klager opgenomen om de uitslag van het pathologisch onderzoek te bespreken en is geadviseerd om de andere honden binnen het gezin te laten testen op het uit het onderzoek naar voren gekomen Angiostrongylus vasorum, een ernstige infectie, ook bekend als de Franse hartworm, een worm die de bloedvaten van de longen kan doen verstoppen, waardoor het bloed niet meer door de longen kan worden gepompt en waaraan de ziekteverschijnselen, het niet meer zelfstandig kunnen ademen en het uiteindelijke overlijden van de hond konden worden toegeschreven. “

3.       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

3.1. Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht deels gegrond verklaard, voor zover het betreft het verwijt dat geen althans geen tijdige terugkoppeling is gegeven op vragen, meer specifiek met betrekking tot de pathologie-uitslag, en heeft de dierenarts de maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren opgelegd. Het Veterinair Tuchtcollege heeft zijn beslissing, voor zover in beroep aan de orde, op de volgende overwegingen doen berusten:

“5.10. Ten aanzien van het verwijt dat klachten van klager door de kliniek niet serieus en niet in behandeling werden genomen, geldt dat de kliniek verantwoordelijk is voor de afhandeling van klachten en, voor zover informatie daarover op het internet niet of lastig te vinden is, dit dan een organisatorische kwestie betreft waar beklaagde individueel en tuchtrechtelijk niet voor verantwoordelijk is. Evenwel is van de zijde van klager ook de klacht geuit dat geen terugkoppeling werd gegeven op vragen, met name is in dat verband ook ter zitting nog eens naar voren gebracht dat geen tijdige terugkoppeling plaatsvond over de pathologie-uitslag. Hoewel dit feitelijk een communicatieve kwestie betreft, zou dit verwijt toch onder de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht kunnen vallen, als de zorg voor dieren hieronder zou hebben geleden en beklaagde hierin een verwijtbaar aandeel zou hebben gehad.

5.11. Ter zitting is door beklaagde desgevraagd aangegeven dat zij als aanvraagster van het pathologisch onderzoek verantwoordelijk was voor de communicatie over de uitslag met de diereigenaar. Weliswaar kan aan beklaagde worden toegegeven dat met betrekking tot een dergelijke uitslag over het algemeen geen directe spoed is geboden, maar anderzijds blijft altijd een kans bestaan dat er zich een afwijkende en bijzondere situatie voordoet, waarbij van belang kan zijn dat bepaalde informatie tijdig wordt gedeeld met de diereigenaar. In het onderhavige geval bleek dat zo te zijn, immers kwam uit het pathologisch onderzoek als doodsoorzaak een hart- c.q. longworminfectie naar voren. Dit betrof een onverwachte en niet voorzienbare uitslag, die voor klager echter relevant was in verband met de andere honden binnen het gezin, die eveneens geïnfecteerd konden zijn.

5.12. Uit de stukken volgt dat aan klager na het overlijden van de hond op 31 december 2014 is verteld dat de uitslag van het pathologisch onderzoek ongeveer 3 weken op zich zou laten wachten, waarbij overigens tevoren werd gedacht aan een lymfoom met uitzaaiingen naar de hersenen. Het college heeft geconstateerd dat in de ‘Uitslag laboratorium Pat’ ter zake het  microscopisch onderzoek en de daarbij geconstateerde longwormen als datum 2 januari 2015 wordt vermeld, hetgeen echter mogelijk een vergissing kan zijn. Of juist is dat van de zijde van klager, zoals ter zitting is gesteld, omstreeks 7 januari 2015 met de afdeling pathologie is gebeld, waarbij te kennen is gegeven dat die afdeling relevante informatie had die men echter niet zelf mocht vrijgeven, kan door het college bij gebrek aan bewijs niet worden vastgesteld. Uit de stukken volgt wél dat klager althans zijn echtgenote op 20 januari 2015 naar de kliniek heeft gebeld voor de uitslag van het pathologisch onderzoek, waarbij toen kennelijk, in afwijking van eerder gegeven informatie, vanuit de kliniek is aangegeven dat dit (niet 3 maar) tot 6 weken na de aanvraag kon duren. Op 2 februari 2015 is door de echtgenote van klager naar de kliniek gebeld, waarbij blijkens de stukken ook over de pathologiekosten is gesproken, welk gesprek van de zijde van de kliniek moest worden afgebroken. Op 19 februari 2015 is door een kennis van de familie gevraagd naar de pathologie-uitslag –volgens de verslaglegging ‘ivm nestgenoten’- en ook op 23 februari 2015 is namens klager opnieuw telefonisch om de uitslag gevraagd en is, naar het college heeft begrepen, toen aangegeven dat beklaagde in het buitenland verbleef en de uitslag eerst na 1 maart 2015 kon worden besproken. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat zij na 31 december 2014 nog 6 weken op de kliniek heeft gewerkt en eerst daarna voor twee weken naar het buitenland is vertrokken.

5.13. Het college maakt uit de stukken op dat de telefonische contacten na het overlijden van de hond tussen medewerkers van de kliniek en de echtgenote van klager moeizaam en onprettig verliepen. Dit neemt niet weg dat de door klager geuite kritiek omtrent de informatieoverdracht met betrekking tot de verzoeken om de pathologie-uitslag naar het oordeel van het college terecht is. Hoewel dit ook met interne communicatie en afstemming te maken zal hebben gehad, is het college in het onderhavige geval van oordeel dat ook beklaagde, als aanvraagster van het pathologisch onderzoek en verantwoordelijk voor de communicatie daarover met de diereigenaar, in deze een te afwachtende houding heeft aangenomen, indachtig hetgeen klager is voorgehouden en de verzoeken die er om de pathologie-uitslag van zijn kant zijn gedaan.

5.14. In aanmerking genomen dat klager althans diens echtgenote op 31 december 2014 is voorgehouden dat de pathologie-uitslag na 3 weken bekend zou zijn en, toen zij daarover na circa 3 weken telefonisch contact opnamen, is gemeld dat rekening moest worden gehouden met een termijn van 6 weken na aanvraag, waarna vervolgens op 2, 19 (‘i.v.m. nestgenoten’) en 23 februari 2015 is gesproken c.q. gevraagd naar de pathologie-uitslag –terzijde: in verweer wordt  vermeld dat de uitslag op 4 februari 2015 bekend was- had het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde gelegen om voor haar vertrek naar het buitenland na te gaan of de uitslag bekend was althans, mocht dit niet het geval zijn, te organiseren dat die uitslag, als die tijdens haar afwezigheid in het patiëntendossier zou worden vastgelegd, door een collega zou worden gecontroleerd op afwijkende zaken, om te bezien of nadere actie richting klager nodig was.

5.15. Resumerend is de klacht dus op één onderdeel gegrond, uitsluitend voor zover het betreft het verwijt dat geen althans geen tijdige terugkoppeling is gegeven op vragen, meer specifiek waar het de pathologie-uitslag betrof, waarom was verzocht en temeer omdat dit van invloed kon zijn op de zorg voor de andere honden binnen het gezin. Op de overige onderdelen wordt de klacht ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het college kan qua op te leggen maatregel met een waarschuwing worden volstaan.”

4.      De beoordeling

4.1. Het beroep van de dierenarts is slechts gericht tegen de gedeeltelijke gegrondverklaring en de oplegging van de maatregel. Het beroep kent drie grieven. Hieronder wordt daarop ingegaan.

4.2. Grief I Procedure Tuchtcollege.

De eerste grief van de dierenarts houdt in dat klager noch in de klacht noch in de repliek heeft geklaagd over het (naar het Veterinair Beroepscollege begrijpt: niet althans niet tijdig) verstrekken van de pathologie-uitslag. Daardoor heeft de dierenarts zich hierop met het oog op de zitting van het Veterinair Tuchtcollege onvoldoende inhoudelijk kunnen voorbereiden en kon zij zich op dit punt bij de mondelinge behandeling niet behoorlijk verweren. Het Veterinair Tuchtcollege had dan ook ofwel dit onderdeel niet bij de klacht moeten betrekken ofwel de mondelinge behandeling moeten schorsen in het belang van haar verdediging.

4.3. Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat de klacht onder andere vermeldt: “het niet in behandeling nemen van klachten”. In het klachtschrijven wordt onder het kopje Gebeurtenissen vermeld dat de autopsie uiteindelijk 10 weken heeft geduurd en dat tijdens contacten met de kliniek het ongenoegen is geuit over de traagheid van werken door de spoedkliniek. Gelet hierop oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat de klacht mede betrekking had op het niet, althans niet tijdig verstrekken van de pathologie- uitslag. Grief I faalt.

4.4. Grief II Niet-ontvankelijkheid klager in klachtonderdeel.

De dierenarts is van mening dat klager niet ontvankelijk had moeten worden verklaard in het klachtonderdeel dat zij de pathologie-uitslag niet althans niet tijdig aan klager zou hebben teruggekoppeld. Immers, ook al mag het zo zijn dat klager ongenoegen heeft ervaren in zijn directe dan wel indirecte contacten met de universiteitskliniek, de klacht betreft niet het diergeneeskundig handelen van de dierenarts. De hond was op dat moment al (lang) overleden.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hierover als volgt.

Het Veterinair Beroepscollege constateert vooreerst dat het klachtonderdeel niet is gericht op de vraag of de klager in zijn klacht kan worden ontvangen maar op de vraag of het Veterinair Tuchtcollege bevoegd was om van het klachtonderdeel kennis te nemen. Voor de beoordeling van die bevoegdheidsvraag acht het Veterinair Beroepscollege eerst van belang om vast te stellen of het terugkoppelen van een pathologie-uitslag valt onder het begrip diergeneeskundige handeling, mede gelet op de omstandigheid dat het betreffende dier was overleden. Het begrip diergeneeskundige handeling is een wettelijk begrip dat is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wet dieren. Het omvat onder andere, zoals blijkt uit onderdeel 1 van de definitie:  “het voorschrijven of uitvoeren van een behandeling of onderzoeken van een dier, met het oog op het voorkomen (..) van een aandoening, dierziekte, zoönose, ziekteverschijnsel, gebrek of van uitwendig letsel of pijn”. Uit de memorie van toelichting van de Wet dieren (TK 2007-2008, 31389, nr.3 blz.45) volgt dat het begrip diergeneeskundige handeling ruim moet worden opgevat, waarbij mede betekenis wordt toegekend aan het spraakgebruik.

Ten aanzien van het veterinair tuchtrecht geldt dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de memorie van toelichting van de Wet dieren (TK 2007-2008, 31 389, nr 3 blz. 76) grote betekenis hecht aan een zorgvuldige gezondheidszorg voor dieren. Daarbij gaat het niet alleen om de bescherming van de diergezondheid en het dierenwelzijn, maar ook om de volksgezondheid of het milieu. Ook voor de nationaal economische belangen is het maatschappelijk en internationaal vertrouwen in de goede gezondheidszorg van dieren van grote betekenis, aldus de memorie van toelichting.

Gelet op enerzijds de ruime definitie van het begrip diergeneeskundige handeling in artikel 1.1 van de Wet dieren en de zojuist beschreven overwegingen uit de memorie van toelichting is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat het niet, althans niet tijdig terugkoppelen van de uitslag van een pathologisch onderzoek van een overleden dier door of vanwege de dierenarts aan de eigenaar van dat dier valt binnen de definitie van het begrip diergeneeskundige handeling. Een dergelijke uitslag kan van belang zijn voor de zorg van het dier of de zorg voor andere dieren, meer in het bijzonder ter voorkoming van aandoeningen, zoönosen en/of ziekteverschijnselen bij (andere) dieren. Tot dergelijke omstandigheden kan behoren het risico van de aanwezigheid van een besmettelijke aandoening en/of ziekte, welk risico zich kan verwezenlijken dan wel groter kan worden wanneer de eigenaar van het dier niet dan wel niet tijdig met de uitslag van een pathologisch onderzoek bekend raakt.

De met een zorgvuldige gezondheidszorg voor dieren gemoeide, door de wetgever in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dieren benadrukte zwaarwegende belangen brengen voorts met zich dat het Veterinair Tuchtcollege zich terecht bevoegd heeft geacht om van de klacht kennis te nemen. De grief faalt.

4.5. Grief III Inhoudelijk.

Deze grief houdt in dat de dierenarts weliswaar niet betwist dat het haar verantwoordelijkheid was om de pathologie-uitslag aan klager door te geven en met klager te bespreken, maar wel dat zij, anders dan het Veterinair Tuchtcollege onder 5.13 heeft overwogen, daarin te afwachtend zou zijn geweest. De dierenarts heeft ter zitting in beroep verklaard dat zij zelf op 31 december 2014 geen enkele aanwijzing had voor enig risico voor de gezondheid van andere dieren. Er was sprake van Angiostrongylus vasorum, een worminfectie waarvoor geen aangifteplicht bestaat en die ook niet besmettelijk is van hond op mens of hond op hond. Angiostrongylus vasorum betreft een longworm die kan infesteren na het eten van slakken die de worm bij zich dragen. Indien pups en volwassen honden volgens het gebruikelijke schema worden ontwormd, is de kans op ziekteverschijnselen klein. Als er bovendien sprake zou zijn geweest van een ziekte of aandoening die gevaarlijk is voor de mens en/of waarvoor een meldings- of aangifteplicht bestaat, dan reageert de patholoog direct en wordt door de patholoog melding gedaan aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De zogenaamde initiële pathologie-uitslag was bekend op 4 februari 2015 en gaf de dierenarts volgens haar ter zitting gegeven verklaring geen aanleiding tot zorg. Daarvóór heeft de dierenarts niets gehoord van de patholoog. Er bestond dan ook, aldus de dierenarts, voor haar geen noodzaak of verplichting om klager met spoed te informeren over de uitslag van het pathologisch onderzoek.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat onder genoemde omstandigheden, die door de klager niet zijn weersproken, de zorg voor (andere) dieren niet in het geding is geweest en dat de dierenarts in zoverre geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

4.6. Met betrekking tot de vraag of de dierenarts vanuit haar verantwoordelijkheid jegens klager tekort is geschoten in het tijdig terugkoppelen van de pathologie-uitslag overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende. Het Veterinair Beroepscollege constateert dat de eerste voorlopige uitslag van het pathologisch onderzoek is gedateerd op 5 januari 2015, maar dat deze op die datum niet bekend was bij de dierenarts. Op 4 februari 2015 was de uitslag wel bekend bij de dierenarts, maar moest zij, gelet op de toen bekend geworden bijzondere aspecten van de aandoening en de oorzaak van het overlijden van de hond hierover nog spreken met de cardioloog en literatuuronderzoek doen. In de stukken en ter zitting heeft de dierenarts voorts toegelicht dat hiermee enige tijd gemoeid is geweest en dat het ook enige tijd heeft gekost om de uitslag van het pathologisch onderzoek binnen de kliniek te bespreken om te komen tot een afgewogen eindoordeel. De dierenarts heeft tevens ter zitting uitgelegd dat zij niet fulltime in de kliniek werkzaam is en dat zij na 4 februari 2015 nog twee weken in het buitenland heeft verbleven, waardoor een en ander relatief lang heeft geduurd.  

Het Veterinair Beroepscollege is van mening dat de dierenarts goede redenen had om na het bekend worden van de uitslag op 4 februari 2015 enige tijd te wachten met het communiceren over de uitslag van het pathologisch onderzoek richting klager. Dat pas op 5 maart 2015 de dierenarts telefonisch contact met klager heeft opgenomen om deze uitslag te bespreken is in de gegeven omstandigheden verklaarbaar. Het is te betreuren dat de eerste voorlopige uitslag van het pathologisch onderzoek en de hierna voor nader onderzoek benodigde tijd niet eerder door of vanwege de dierenarts is gecommuniceerd aan klager. Tot enig tuchtrechtelijk verwijt kan het echter niet leiden.

4.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de klacht gedeeltelijk gegrond is en in zoverre de beslissing waarvan beroep, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd, doch vernietigd voor zover bij die beslissing tevens de maatregel van waarschuwing is opgelegd. Dat betekent dat de eerder opgelegde waarschuwing vervalt.

5.        De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

- bevestigt de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 5 juli 2017 in zaaknummer

   2016/23, met verbetering van gronden, voor zover daarbij de klacht gedeeltelijk

   gegrond is verklaard en voor het overige ongegrond is verklaard;

- vernietigt de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege ten aanzien van de aan de

   dierenarts gegeven waarschuwing.

Aldus gewezen door mr. E. A. Minderhoud, voorzitter en de leden, mw. mr. J.M. van Jaarsveld, mr. Y.A.J.M. van Kuijck, mw. dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. H.W. Wagenaar (dierenarts), in tegenwoordigheid van mw. mr.drs. M.H. Zandvliet, plaatsvervangend secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 26 juli 2018 in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris.

w.g. plv. secretaris                                                           w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris